De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. De vraag die de ChristenUnie bezighoudt bij deze wet is of er sprake is van gelegenheidswetgeving. Deze vraag hield ons bezig bij het formuleren van onze inbreng voor het verslag, maar houdt ons na lezing van de beantwoording van de staatssecretaris in de nota naar aanleiding van het verslag nog steeds bezig. Wij zijn geneigd om deze vraag bevestigend te beantwoorden. Waarom zou anders op dit moment zonder een al te uitvoerige onderbouwing tot een redelijk ingrijpende wijziging van de Mediawet moeten worden besloten? Wij kunnen daar maar een argument voor bedenken, een gelegenheidsargument: BNN moet en zal in het bestel blijven.
Mijnheer de voorzitter. Praktische omstandigheden kunnen een reden zijn om beslissingen uit het verleden te herijken, maar wetgeving vraagt om een zorgvuldige afweging en een debat. Wij hebben dat tot nu toe gemist. In de nota naar aanleiding van het verslag schrijft de staatssecretaris dat de positie van BNN de aanleiding vormde tot het wetsvoorstel maar dat we het wetsvoorstel ’’in een breder perspectief’’ moeten beoordelen. Vraagt zo’n breder perspectief dan ook niet om een steviger onderbouwing van de voorgestelde wijzigingen? Wij hebben die stevige onderbouwing gemist.
Veel van de argumentatie die de staatssecretaris noemt, is aan de orde geweest toen de Concessiewet werd behandeld die in 2000 in werking is getreden. De Kamer was toen in ruime meerderheid van mening dat de statusverschillen die er op dat moment waren, moesten verdwijnen, dat er een duidelijke ledengrens gevraagd mocht worden van in ieder geval 300.000 leden met het oog op de zeer noodzakelijk geachte maatschappelijke inbedding van de publieke omroepen en dat er voor aspirant-omroepen een ruimere mogelijkheid moest komen om de begeerde status van volwaardige omroep te behalen. Is mijn conclusie juist dat dit wetsvoorstel in principe een stap terug betekent naar de statusverschillen?
Het verschil is misschien niet zo groot als destijds, maar er komen toch weer statusverschillen. En daar wilden we nu juist met elkaar vanaf. En is mijn conclusie ook juist dat het wetsvoorstel een forse wijziging betekent in de wijze waarop we met aspirant-omroepen zouden omgaan? We hadden de aspirant-omroepen toch vanaf 2000 een veel ruimere mogelijkheid gegeven dan voorheen om aan de grenzen die gesteld werden, te voldoen? De aspirant-omroep die er op dat moment was en nog is, heeft vele uren extra televisie- en radiozendtijd gekregen om te zoeken naar het maatschappelijke draagvlak dat we noodzakelijk vonden om in dit bestel te kunnen opereren. Nu deze grens niet gehaald wordt door de enige aspirant-omroep die we kennen, legitimeren we dit door voor het vallen van de bijl een drastische aanpassing van de Mediawet toe te passen. Met een laatste ledenwerfsprint weet deze omroep dan misschien nog net het vege lijf te redden.
Mijnheer de voorzitter. Mijn fractie heeft moeite met deze gang van zaken. Dat staat los van de inhoudelijke kritiek die wij in het afgelopen jaar een aantal keren op de omroep BNN hebben gehad. We hadden en hebben soms kritiek op de wijze waarop deze omroep zich in het publieke bestel manifesteert. Er gebeuren dingen die wat ons betreft soms zelfs stevige vragen oproepen. Het gaat ons nu echter om de algemene gang van zaken en de dunne onderbouwing van de voorgestelde wijzigingen in het wetsvoorstel.
Mevrouw Kraneveldt (LPF): De heer Slob is nog niet klaar met zijn betoog, dus misschien is mijn vraag voorbarig. Ik proef uit zijn woorden dat hij niet blij is met de gang van zaken. Weet hij al of hij voor of tegen het wetsvoorstel gaat stemmen? Of twijfelt hij nog? Zo ja, wat wil hij dan van de staatssecretaris horen om toch nog over de streep te worden getrokken?
De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Het lijkt me logisch dat een definitieve conclusie aan het eind van het debat wordt getrokken. Ik heb de staatssecretaris zojuist een aantal vragen gesteld over de wijze waarop zij met het wetsvoorstel bezig is. Ik wil daar graag haar reactie op horen. Wij vinden dat er sprake is van gelegenheidswetgeving. Wij vragen ons af of het geen stap terug is naar de tijd die wij gehad hebben en waar we in 2000 met elkaar andere conclusies in hadden getrokken. Wij vragen ons af dit geen wijziging betekent voor de aspirant-omroepen. Ik wil daar graag een reactie van de staatssecretaris op horen, maar de kans dat zij ons weet te overtuigen is redelijk gering. Wij konden met haar schriftelijke beantwoording heel weinig. In het verleden hebben wij forse kritiek gehad op de omroep BNN, maar het punt dat ik wil maken, staat los van de kritiek op deze omroep.
Het had net zo goed iets anders kunnen zijn. Wij vinden dat je bij wetgeving zorgvuldig moet zijn en die zorgvuldigheid ontbreekt nu. Ik kan zelfs melden dat wij in het kerstreces bij BNN op bezoek zijn geweest. Wij hebben in een zeer open sfeer met de directie gesproken, ook over onze bezwaren tegen de manier waarop deze omroep zich bij tijd en wijle manifesteert. Omroepen hebben grote moeite met het werven van leden; zij hebben er moeite mee te voldoen aan de grenzen die daaraan in de wet zijn gesteld. Eerlijk gezegd, heb ik meer aan de informatie die ik van BNN heb gekregen – inclusief een uitgebreid rapport dat men het onafhankelijke Forum voor democratische ontwikkeling heeft laten maken – dan aan de informatie die ik van de staatssecretaris heb ontvangen. Dat zijn slechts een paar losse zinnen op papier. Enige onderbouwing ontbreekt te enen male, terwijl ik dat juist van de staatssecretaris had verwacht. Zij moet met ons het debat aangaan.
Wij debatteren niet met BNN of met wie dan ook. Wij debatteren met de staatssecretaris. Zij is verantwoordelijk voor het publieke bestel. Als wij daarin wijzigingen doorvoeren, moeten wij dat zorgvuldig doen. Het resultaat van een aantal onderzoeken dat wel door de regering is geëntameerd, moeten wij nog krijgen. Ik noem het advies van de commissie-Rinnooy Kan en het WRR-advies. Laten wij die gebruiken en daarna conclusies trekken. Wij voelen absoluut niets voor gelegenheidswetgeving. De maatschappelijke verankering van omroepen vinden wij ook voor de toekomst nog heel cruciaal. Dat zal terug te vinden moeten zijn in het aantal leden dat de omroepen hebben. Wordt het voor omroepen moeilijker om leden te werven, dan zullen zij daar een stapje harder voor moeten lopen. In deze tijd geldt dat overigens niet alleen voor omroepen, maar ook voor andere organisaties. Sommige omroepen hebben er moeite mee, maar zij zullen voor een scherp profiel moeten zorgen waarvan een wervend effect uitgaat naar de doelgroepen die zij wensen te bereiken. Dat is voor ons een vrij duidelijk uitgangspunt voor de discussies die wij later zullen voeren.
De heer Van Dam (PvdA): Ook ik ben benieuwd naar het antwoord van de staatssecretaris op een aantal vragen van de heer Slob. Hij herhaalt een opmerking die hij in het verslag heeft gemaakt, namelijk dat hij zich regelmatig stoort aan het in zijn ogen aanstootgevende karakter van een aantal programma’s van BNN. Hij zegt dat dit niet meetelt in zijn uiteindelijke beoordeling. Zolang een omroep zich houdt aan de voorwaarden die in de Mediawet zijn gesteld, is het toch niet aan de politiek is steeds maar weer een inhoudelijk oordeel uit te spreken over de programma’s?
De heer Slob (ChristenUnie): Ik vind dat de politiek daar zeker terughoudend in moet zijn. Tijdens de behandeling van de begroting voor de media hebben wij hierover ook gediscussieerd. Ik heb toen aangegeven dat de politiek, die een grote verantwoordelijkheid draagt voor het publieke bestel, over een onderwerp zoals waarden en normen in gesprek mag gaan met degene die dit publieke bestel in de praktijk handen en voeten geeft. Dat is BNN, maar dat zijn ook andere omroepen.
De politiek mag in dat opzicht best aangeven dat het publieke bestel daarin een be-paalde verantwoordelijkheid moet nemen. Als je vindt dat men over een bepaalde grens heen is gegaan, is het vreemd als je je mond houdt. Wij hebben schriftelijke vragen gesteld over een programma van BNN. De titel van het programma zal ik niet herhalen. De insteek van dat programma gaf nadrukkelijk aanleiding, het aanzetten tot prostitutie te veronderstellen. Het is bekend dat dit strafrechtelijk verboden is. Daar hebben wij de minister van Justitie vragen over gesteld. Daarop hebben wij een antwoord gekregen dat vrij dubbel was. Wij hebben dat vanuit de publieke verantwoordelijkheid die wij voor dat onderwerp dragen, aan de orde gesteld. Wij hebben geconstateerd dat daar dingen fout gaan en wij hadden daar vragen over. Ik vind het vreemd als je je mond moet houden, met je armen over elkaar moet gaan zitten en omroepen moet laten aanmodderen omdat je geen inhoudelijk oordeel mag geven.
De heer Van Dam (PvdA): Er is een groot verschil tussen de vraag of men een juridische grens overgaat – waarvan in de ogen van de heer Slob sprake is – en de vraag of de gemaakte programma’s passen bij het normen- en waardenpatroon waarvan de heer Slob wenst dat dit door de publieke omroep wordt uitgedragen. Het is dan de vraag waar een politicus zijn oordeel over uitspreekt.
De heer Slob (ChristenUnie): Ik begrijp dat de heer Van Dam aangeeft dat het volkomen legitiem is dat de juridische vragen zijn gesteld. Bij het andere zet hij misschien vraagtekens. Ik wil hem eraan herinneren dat wij met elkaar hebben afgesproken dat met de omroepen voor de toekomst afspraken gemaakt zullen worden.
Ik heb de staatssecretaris in overweging gegeven om ook met de omroepen te spreken over een onderwerp als waarden en normen. Ik was daar zelf heel erg voor. De staatssecretaris heeft uiteindelijk schriftelijk geantwoord dat zij dat niet wil. Dat is een keuze die zij maakt. Ik heb in de discussie in de commissie geproefd dat er geen meerderheid voor te vinden was, dus ik heb hierover geen uitspraak van de Kamer gevraagd. Wij blijven van opvatting dat de poli-tiek dat soort onderwerpen mee mag nemen, als er afspraken worden gemaakt met omroepen.
De heer Bakker (D66): Mag ik het zo begrijpen dat bij het oordeel van de heer Slob over het wetsvoorstel geen rol speelt het programmabeleid van de omroep BNN, inclusief het programma ..., dat doe je zo? Als politicus en als iemand die in het publieke debat een belangrijke rol speelt, vind ik wel dat ik het publieke debat daarover mag aangaan, maar je moet wel zuiver zijn over de vraag of je vindt dat omroepen door ons moeten worden afge-rekend op hun programmabeleid, of dat je vindt dat je deel uitmaakt van het debat, dat wij dan wel met elkaar mogen voeren. Met het laatste ben ik het wel eens, maar met het eerste niet.
De heer Slob (ChristenUnie): Bij het wetsvoorstel dat vanmiddag aan de orde is, speelt dat absoluut geen rol. Ik heb misschien de schijn tegen, omdat ik in het afgelopen jaar twee keer een bepaald oordeel over deze omroep heb gegeven, en daar slik ik niets van in, maar dat speelt geen rol bij onze totale beoordeling van wat er voorligt. Het had ook een andere omroep kunnen zijn. Het gaat erom dat wij in 2000 bij de Concessiewet afspraken hebben gemaakt over een bepaalde inrichting van ons publieke bestel en de eisen waaraan de omroepen moeten voldoen. Met een heel dunne onderbouwing, dat houd ik overeind, wordt daar opeens van afgeweken.
Iedereen weet dat dit gebeurt om een bepaalde omroep binnen het bestel te kunnen houden. Daar heb ik moeite mee. Ik vind dat wij dat zorgvuldig moeten doen, maar dat gebeurt nu niet. Een verwijt aan de regering is dat zij met de Franse slag met dit onderwerp omgaat. Wij hadden dat anders verwacht en wij willen ook dat het anders gaat.
Dan kom ik op de vraag van mevrouw Kraneveldt over de conclusies die wij trekken. Ik hoor graag wat de staatssecretaris zegt. Zij heeft al schriftelijk geantwoord, maar dat was niet overtuigend. Misschien zal zij dat mondeling wel doen. Nogmaals, wij denken dat je niet op deze wijze met wetgeving moet omgaan, of het nu over de media gaat of iets anders. Daar horen andere mores bij dan nu dreigen te ontstaan.
Reacties op 'Bijdrage debat Openheid en continuïteit publieke omroep'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.