De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Het is bekend dat wetgeving veel tijd kost, maar dit wetsvoorstel heeft een wel heel lange weg moeten afleggen voordat het in deze zaal belandde. Je zou zelfs kunnen stellen dat het rapport van de commissie-Van Es ’’Gedroomde koninkrijk’’ aan de basis heeft gestaan van wat wij kortheidshalve maar de Wet op de beroepen in het onderwijs zijn gaan noemen. Dit rapport dateert uit 1993, wij leven nu in het jaar 2004. Er zijn verschillende verklaringen voor te geven – mevrouw Hamer heeft er al een aantal genoemd – maar ik moet zeggen dat het bij een terugblik toch geen al te sterke indruk maakt dat het zo lang heeft geduurd. Daarom hopen wij ook dat de behandeling in deze Kamer en in de Eerste Kamer niet langer zal duren dan nodig is.
Aan de fractie van de ChristenUnie zal het niet liggen als het erom gaat vaart te maken, al hebben wij op onderdelen nog wel de nodige vragen en opmerkingen. En natuurlijk staat ook hierbij zorgvuldigheid voorop. Wij zullen ook zeker het grote aantal amendementen goed moeten bekijken. Wij hebben meteen vanaf het begin positief gestaan tegenover de doelstellingen van deze wijzigingswet, want ook in het onderwijs geldt dat iemand die een bevoegdheid behaalt om in het onderwijs werkzaam te zijn, in welke functie ook, niet automatisch een vast en voor altijd geldend hoog niveau van beroepsuitoefening heeft. Het volgen van een opleiding en het behalen van een diploma moet eigenlijk veeleer beschouwd worden als een bewijs van startbekwaamheid, al mogen wij dit woord eigenlijk niet gebruiken, zo heb ik begrepen. Maar hierop moet natuurlijk wel een leven lang leren en zich ontwikkelen binnen het beroep of voor een ander beroep volgen. Ik spreek als docent met een eerste- en een tweedegraadsbevoegdheid in twee vakken met enige ervaring. De steeds veranderende beroepspraktijk noodzaakt ook tot ontwikkelingsgericht denken. Daarom is het van belang dat beroepsbeoefenaars deze veranderingen tijdig opnemen in hun beroepsmatig denken en handelen. Daarvoor is geregelde scholing gewoon onontbeerlijk.
In deze wijzigingswet wordt onder andere het stellen van bekwaamheidseisen aan onderwijspersoneel geregeld. Deze eisen zullen om de zes jaar herijkt worden. Scholen zullen ervoor moeten zorgen, de bekwaamheid van hun personeel op het gewenste peil te houden. En het is natuurlijk ook van groot belang dat lerarenopleidingen hun scholingsaanbod op de gestelde bekwaamheidseisen richten. Dit zal een hele verandering zijn. Het is wel bekend dat scholen in het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs, maar ook in de bve-sector in de afgelopen jaren ook al heel gericht bezig zijn geweest met een absoluut niet vrijblijvend na- en bijscholingsbeleid. Toch denken wij dat de invoering van deze wet een enorme cultuurverandering betekent en dat er nog meer druk op komt te staan. Wij hopen ook dat de wet kwaliteitsverhogend zal werken. Dat is uiteindelijk ook de bedoeling van deze wet.
Wat de concrete inhoud van het wetsvoorstel betreft beperk ik mij tot een aantal punten, omdat wij in de schriftelijke behandeling al uitvoerig met de regering van gedachten hebben gewisseld. Al in een vroeg stadium is het voornemen losgelaten om te komen tot een wettelijk verplicht lerarenregister. Dat is al gebeurd onder voormalig minister Hermans. De fractie van de ChristenUnie deelt de opvatting dat het werkveld zelf moet beoordelen of er een beroepsregister voor leraren of schoolleiders moet komen. Mijn fractie heeft er ook het volste vertrouwen in dat het onderwijsveld dit verder op goede wijze zal oppakken. Sterker nog, wij zien dat dit in de praktijk al gebeurt. Wij zien dat men bij bepaalde beroepsgroepen nadrukkelijk ermee bezig is. Als de Wet BIO door beide Kamers is aangenomen en in het Staatsblad heeft gestaan, verwachten wij dat dit in een stroomversnelling komt. Ik hoor graag wat de minister ervan verwacht.
De vorige sprekers hebben al heel wat gezegd over de bekwaamheidseisen en ik sluit niet uit dat de sprekers na mij dat ook zullen doen. Uiteindelijk hebben wij afgesproken – de schriftelijke behandeling heeft daarin ook een rol gespeeld – dat wij een procedure in werking zullen stellen waarbij de bekwaamheidseisen worden opgenomen in een algemene maatregel van bestuur die een behoorlijk lange voorhangprocedure bij de Kamer zal kennen.
Verleden week vrijdag hebben wij een concepteindversie gezien van de bekwaam-heidseisen die door het SBL zijn opgesteld. Die concepteindversie geeft een redelijke indi-catie van wat ons straks te wachten staat bij de algemene maatregel van bestuur. De minister gaf in de begeleidende brief ook aan dat de concepteindversie een goede basis vormt voor de algemene maatregel van bestuur. Toch is mijn fractie er nog niet helemaal uit of het op deze manier moet. Als wij hier steeds zeggen dat wij deregulering en autonomievergroting zo ont-zettend belangrijk vinden, moet ook de vraag worden gesteld of het nodig is om met een algemene maatregel van bestuur te komen. Kunnen wij het niet uit de wet halen, aangezien in artikel 32a, vierde lid, van de wet al staat op welke terreinen de bekwaamheidseisen verder moeten worden uitgewerkt. De bekwaamheidseisen die het SBL heeft geformuleerd, tonen aan dat ons vertrouwen in het onderwijsveld terecht is. Als wij dat vertrouwen hebben, moeten wij dit loslaten en kan de overheid een gepaste stap achteruit doen. Zo kunnen wij het veld de ruimte geven om op eigen wijze, maar wel op de onderwerpen die wij aangeven, bekwaamheidseisen te formuleren. Ik ben er echter nog niet helemaal uit; anders had ik allang een amendement laten voorbereiden om het in de wet te regelen. Dat zou overigens wel een amendement van een aantal pagina’s zijn. Ik wil hierop wel een reactie van de minister in eerste termijn, omdat ik dit een heel reëel punt vind.
Mevrouw Lambrechts (D66): Ik begrijp heel goed wat de heer Slob zegt. Er is ook een tussenvariant mogelijk waarbij wij dat wat wij daadwerkelijk in de wet zetten, veel verder beperken dan nu in de proeve van bekwaamheid. Wat vindt de heer Slob daarvan?
De heer Slob (ChristenUnie): In artikel 32a van de wet worden een aantal zaken genoemd waarop de bekwaamheidseisen betrekking hebben. Het is mij opgevallen dat er staat ’’in elk geval’’. Je zou dat kunnen amenderen. Wij kunnen met elkaar de minimumvereisten formuleren en die in de wet opnemen. Dan hoeft er ook geen algemene maatregel van bestuur te komen. Dan kan het veld zelf aan de slag met de uitwerking. Ook dat is een reële optie. Wij moeten bezien of wij daarvoor een breed draagvlak vinden. Een andere optie is dat wij het doen zoals het nu in de wet staat en dat wij wachten op de algemene maatregel van bestuur, maar tegen de minister zeggen dat de algemene maatregel van bestuur de minimumnormen – niet meer en niet minder – die wij voor de bekwaamheidseisen aanleggen, moet bevatten. Wij kunnen dan aan de ene kant als overheid terughoudend zijn in hoe wij ons in de richting van het veld manifesteren op dit punt en daarbij ook de zelfstandigheid en de vrijheid van het onderwijs respecteren, terwijl wij aan de andere kant de scholen de ruimte geven om zelf aanvullende eisen te stellen, als zij dat van belang achten in het kader van het eigen nascholingsbeleid.
De heer Balemans (VVD): U wilt een aantal dingen in de wet verankeren en vervolgens heeft u de algemene maatregel van bestuur niet meer nodig, zo begrijp ik u. Betekent dit niet dat als je iets wilt wijzigen in de set van bekwaamheidseisen, je een heel nieuw traject van wetswijziging moet doorlopen? Dat duurt veel langer dan dat je in een AMvB een aantal dingen door de minister laat regelen met een voorhangprocedure bij de Kamer. Dan ben je immers veel sneller klaar. Bent u nu niet een stuk inflexibiliteit aan het creëren, waardoor je het voor het veld nog veel moeilijker maakt om over dingen mee te denken en deze uit te voeren in de praktijk?
De heer Slob (ChristenUnie): Ik denk dat dit niet het geval hoeft te zijn, want ik zou in de wet niet meer en niet minder willen regelen dan het aangeven op welke terreinen het onderwijs zelf zijn bekwaamheidseisen verder moet formuleren. Dat gebeurt nu al. Als u kijkt naar artikel 36a, vierde lid, dan ziet u dat daar de terreinen genoemd worden van pedagogisch-didactische kennis, van inzicht en vaardigheden en van vakbekwaamheid. Misschien komen wij met elkaar tot de conclusie dat er nog een terrein bij zou moeten, maar ik zou niet verder willen gaan dan dit soort omschrijvingen. Dan regel je het niet dicht, maar bied je juist de scholen volop de mogelijkheid om op dat punt tot een verdere uitbouw te komen en ook de differentiatie aan te brengen als men die nodig acht voor de verschillende sectoren in het onderwijs.
De heer Balemans (VVD): Zelfs als ik in die gedachte mee zou kunnen gaan, blijft nog steeds mijn constatering dat als u daarin een wijziging wilt aanbrengen, u een heel traject van wetswijziging in moet stellen. U kunt het niet meer doen via de normale, makkelijkere en kortere route van de wijziging van een AMvB. In feite bent u het daarmee moeilijker aan het maken om aan te sluiten bij maatschappelijke ontwikkelingen en behoeften van het veld. De vraag is of je dat nu echt wilt.
De heer Slob (ChristenUnie): Nee, ik denk niet dat het daarmee inflexibeler wordt. Het zou, nogmaals, mijn tweede optie zijn, omdat wij wat mij betreft mogelijkerwijs zelfs al uit de voeten kunnen met de terreinen zoals zij nu in de wet genoemd worden. Ik wil er best het debat over aangaan met collega’s of dit misschien nog uitgebreid zou moeten worden, maar het dekt al aardig de kwaliteiten die je in het onderwijs graag terug wilt zien. De uitwerking daarvan is een zaak van het onderwijs. Daar bemoeien wij ons niet mee, in die zin dat wij niet uitgebreid mee gaan praten en gaan interveniëren in de afspraken die zij maken. Uiteraard hebben wij wel een verantwoordelijkheid als het gaat om het toezicht op de kwaliteit en om het ingrijpen op het moment dat wij vinden dat er wat misgaat. Het zou u aan moeten spreken dat wij het onderwijs de ruimte geven en dat wij niet als overheid overal bij gaan zitten op momenten dat wij misschien beter even afstand kunnen nemen. Dat doen wij bij heel veel andere beroepsgroepen ook; bij het onderwijs hebben wij nog andere mogelijkheden om, als het echt misgaat, in te grijpen.
De heer Balemans (VVD): Volgens mij heeft u nog steeds geen antwoord gegeven op mijn vraag. Immers, als het onderwijsveld aangeeft dat het niet uit de voeten kan met een for-mulering van welke aard dan ook die u nu in de wet brengt, zul je toch een traject in moeten gaan van wetswijziging en kun je het niet via de normale, korte route van de AMvB doen?
De heer Slob (ChristenUnie): Daarom zullen wij ook heel zorgvuldig moeten zijn als wij keuzes maken ten aanzien van wat wij in de wet willen zetten en wat niet. Als het gaat om algemene zaken die wij van belang achten voor het onderwijs, zoals deze er nu ook al in staan, zal dit nooit een discussie opleveren. Wat discussie gaat opleveren, is juist de uitwerking daarvan: hoe gedetailleerd wil je het doen? Wat wil je wel of niet zeggen over de pedagogisch-didactische kennis? Wat wil je wel of niet zeggen over de inzichten en vaardig-heden? Dat gaan wij niet in de wet regelen; dat laten wij aan het onderwijsveld. Zoals het nu geregeld is, zou het in een AMvB komen en zouden wij daarnaar kijken en om de zes jaar wijzigingen kunnen toevoegen. Laten wij het dus niet moeilijker maken dan het is, zo zeg ik in de richting van de heer Balemans.
Voorzitter. Ik stel daarmee een gerichte vraag aan de minister: moeten wij wel zo’n al-gemene maatregel van bestuur toepassen? Ik wijs daarbij op het ook door haar altijd als zeer belangrijk beschouwde gezichtspunt van deregulering en autonomievergroting, en daarnaast op de mogelijkheid dat er in de wet iets geregeld kan worden, waar overigens al heel wat in staat.
Dat brengt mij bij de derde mogelijkheid. Als wij het toch gaan doen via een algemene maatregel van bestuur, dan willen wij de garantie hebben dat het via echte minimumnormen gaat gelden, zodat er ruimte blijft voor schoolbesturen om in het kader van het eigen perso-neelsbeleid eigen eisen te stellen die uit kunnen stijgen boven de regelgeving zoals die in de bekwaamheidseisen is opgenomen. Ook hier past een terughoudende opstelling van de overheid.
In het verlengde daarvan vraag ik de minister om in te gaan op de verhouding tussen de Wet BIO en de Wet op het onderwijstoezicht. In de schriftelijke ronde is daarover al wat gewisseld tussen de minister en de Kamer, maar ik vond het nog niet even helder in alle opzichten. Deelt de minister mijn mening dat de Wet op het onderwijstoezicht in principe de overheid voldoende mogelijkheden biedt om toezicht te houden op de kwaliteit van het onderwijs en van degenen die het onderwijs handen en voeten geven, de man en de vrouw voor de klas en anderen die in het onderwijs werkzaam zijn? Is zij het met mij eens dat de overheid de ruimte heeft om in te grijpen op het moment dat er situaties ontstaan die in negatieve zin afwijken van wat wij in het onderwijs belangrijk vinden? Als de minister mijn opvatting deelt, betekent dit volgens mij automatisch dat wij zeer terughoudend moeten zijn met het stellen van allerlei andere eisen aan het onderwijs. Wij hebben immers met de WOT voldoende mogelijkheden om toe te zien op de kwaliteit! Ook dit past in het principe van deregulering en autonomievergroting.
In de schriftelijke ronde hebben wij aangegeven te kunnen instemmen met de inhoud van de tweede nota van wijziging waarin de deelbekwaamheid en de kwaliteitseisen van assessmentcentra worden geregeld. Wij zijn nog steeds van mening dat dit een heel positief effect kan hebben op het stimuleren van de zij-instroom. Ik heb uiteraard kennisgenomen van het amendement van de heer Jan de Vries op stuk nr. 13. Ook ik heb mij afgevraagd of wij daarom de wetgeving zo lang hebben moeten stilleggen. Het amendement lijkt zelfs een Kamermeerderheid te krijgen. Wij hadden minimaal een jaar winst kunnen boeken! Ik vraag mij ook af, of dit misschien een negatief effect kan hebben op degenen die vanuit een zeer specifieke vakbekwaamheid geïnteresseerd zijn om in het onderwijs aan de slag te gaan. De heer Van der Vlies heeft hierover een vraag gesteld aan de heer De Vries.
Deze mensen hebben genoeg aan een deelbekwaamheid en aan de tijd die zij krijgen om die eventueel uit te bouwen. Als zij eenmaal aan de slag zijn in het onderwijs, zullen zij ook steeds enthousiaster worden. Ik denk dan ook dat de belangstelling voor een algehele be-kwaamheid langzaam maar zeker zal groeien en daarvoor biedt de wet alle mogelijkheden. Ik sluit mij kortheidshalve aan bij de vragen van mevrouw Hamer op dit punt. Ik ben op voor-hand nog niet zo gecharmeerd van dit amendement, maar wie weet, wij zijn nog niet uitge-sproken.
De heer Jan de Vries (CDA): De heer Slob zegt dat deze mensen genoeg hebben aan die deelbekwaamheid omdat zij gaan voor dat bepaalde deel van het onderwijs. Is dat nu niet juist het risico? Wij vinden immers allemaal dat niet volstaan kan worden met deelbekwaamheden? Het is überhaupt de vraag of het mogelijk is die delen van het onderwijs te benoemen waarvoor een deelbekwaamheid voldoende is.
De heer Slob (ChristenUnie): Ik heb de afgelopen jaren aan een aantal debatten over de zij-instroom mogen deelnemen. Wij weten allemaal dat de noodzaak om zij-instroom te stimuleren ontzettend groot is. De cijfers van de lerarenopleidingen laten zien dat die de ko-mende jaren absoluut niet voldoende zijn om de gaten te vullen die zullen vallen doordat mensen het onderwijs verlaten. Daarom moeten naar mijn mening mensen die in de werk-praktijk actief zijn, heel gericht gestimuleerd worden om in het onderwijs een bepaalde taak op te pakken. Als dat kan door de mogelijkheid van deelbekwaamheid te bieden die heel nauw aansluit bij de hun specialiteit, werkt dat volgens mij meer drempelverlagend dat wat u voorstelt, mijnheer De Vries. U wilt het allemaal weer veel breder trekken. Nogmaals, ik ben erg benieuwd naar wat de minister daarover te zeggen heeft. Ik vraag mij ook af of de vertraging die ontstaan is, opweegt tegen het feit dat u nu een amendement indient om wat in de wetswijziging wordt voorgesteld in één keer ongedaan te maken.
De heer Jan de Vries (CDA): Vindt de heer Slob dat het mogen werken met deelbekwaamheden niet alleen voor zij-instromers zou moeten gelden? De heer Van der Vlies heeft dat als stelling neergezet in zijn inbreng.
De heer Slob (ChristenUnie): Ik moet zeggen dat ik het kan verantwoorden om bij zij-instromers in dat opzicht een uitzondering te maken. Wij hebben met een heel specifieke situatie te maken en met een specifieke doelgroep die wij graag het onderwijs binnen willen krijgen. Papier is geduldig dat weten wij allemaal. Het is ook niet zo moeilijk om heel veel zaken op papier te zetten, zelfs op wetspapier vast te leggen. Dat geldt ook voor deze Wet BIO. Cruciaal is uiteindelijk wel, of men in de praktijk handen en voeten kan geven aan de uiteindelijke doelstellingen van deze wijzigingswet.
Ik heb in het begin van mijn bijdrage al aangegeven dat in veel scholen al heel bewust met na- en bijscholing wordt gewerkt. Uit de praktijk weet ik ook dat scholen heel vaak aanlopen tegen een gebrek aan tijd en geld. Uiteraard verschilt het wat per situatie, maar als je in de onderwijspraktijk rondkijkt, ontvouwt het beeld zich. Hoe beoordeelt de minister vanuit haar verantwoordelijkheid de mogelijkheid van het onderwijsveld om met de gevolgen van deze wijzigingswet aan de slag te gaan? Alleen een verwijzing naar de 10%-norm als het gaat om bij- en nascholing en het feit dat de scholen in de afgelopen jaren meer budget hebben gekregen, zou ik een te mager antwoord vinden.
Reacties op 'Bijdrage debat Beroepen in het onderwijs'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.