Inbreng bij Wet tijdelijk huisverbod i.v.m. huiselijk geweld

woensdag 04 oktober 2006 10:39

De leden van de ChristenUnie hebben met kritische belangstelling kennisgenomen van het voorliggende wetsvoorstel dat voorziet in de mogelijkheid een huisverbod op te leggen aan degene van wie een dreiging van huiselijk geweld uitgaat. Gedurende een bepaalde periode –een adempauze- mag de betreffende persoon de woning niet betreden en evenmin contact opnemen met zijn huisgenoten.

De leden van de ChristenUnie onderschrijven de ernst van de problematiek van huiselijk geweld. Inderdaad zijn er veel gevallen waarbij politie en andere hulpverlenende instanties huiselijk geweld wel vermoeden vanuit gerijpte ervaring, maar niet juridisch voldoende kunnen bewijzen om in te kunnen (laten) grijpen. Dat het wenselijk was om het in §4.1 van de MvT genoemde onderzoekstraject te beginnen wordt dan ook onderschreven door de leden van deze fractie. Zij staan positief tegenover het wettelijk mogelijk maken dat plegers van huiselijk geweld een (tijdelijk) huisverbod wordt opgelegd, zeker ook om het zogenaamde ‘dubbelslachtofferschap’ tegen te gaan. Over het preventief uithuisplaatsen -bij een (ernstig) vermoeden van dreigend huiselijk geweld- willen zij kanttekeningen plaatsen.

De leden van deze fractie merken op dat de Memorie van Toelichting soms onzorgvuldig is. In de inleiding worden wel de mogelijke positieve effecten van het voorgestelde tijdelijk huisverbod beschreven, maar niet de mogelijke negatieve gevolgen. In de ijver om op te treden tegen het ernstige maatschappelijke probleem van huiselijk geweld kan onbedoeld voorbij worden gegaan aan de beperkingen die in een rechtsstaat gelden voor overheidsoptreden. De zorgvuldige afweging van belangen moet daarom steeds voorop staan in de behandeling van dit wetsvoorstel. Wanneer bijvoorbeeld in de eerste alinea van de MvT gesteld wordt dat ‘’voor de uithuisgeplaatste […] het huisverbod [geldt] als duidelijk signaal dat de samenleving het geweld niet accepteert’’ past daarbij kanttekeningen. Steeds moet de terughoudendheid onderschreven worden van overheidsingrijpen in de persoonlijke levensferen van burgers. Zeker nu het een preventief ingrijpen betreft, moet voorop staan dat het ‘ernstige vermoeden’ dat er van iemand een dreiging van huiselijk geweld uitgaat’ (als beoogde rechtsgrond voor voorgesteld optreden) heel zorgvuldig wettelijk omschreven worden. Dit besef klinkt niet door in de inleidende alinea’s. In de eerste alinea wordt er aan voorbij gegaan dat onzorgvuldige toepassing van de voorgestelde maatregel niet alleen vaak contraproductief zal werken, maar altijd (bij een al dan niet zorgvuldig vastgesteld ernstig vermoeden) stigmatiserend zal werken. Er gaat bij een uithuisplaatsing immers niet alleen een signaal uit vàn de samenleving, maar ook een signaal náár die (nabije) samenleving.
 
Een ander voorbeeld van genoemde onzorgvuldigheid is waar als onderwerp van aandacht bij het betreffende implementatietraject genoemd wordt de ‘doorwijzing van het slachtoffer’, in de elfde regel van §12, waar daar niet zonder meer over gesproken kan worden. Het is goed dat de ‘achterblijvende’ bewoners, met wie de uithuisgeplaatste tijdelijk geen contact mag opnemen, doorverwezen worden maar zij zijn niet zonder meer aan te merken als slachtoffer.

De leden van deze fractie willen verder enkele concrete vragen stellen.

De leden van deze fractie willen dat de volgende in de voorgestelde wettekst gebruikte terminologie nader gedefinieerd wordt: “ophouden bij” ; ‘incidenteel’; ‘indien uit feiten en omstandigheden blijkt’; ‘ernstig en onmiddellijk gevaar’.

Waarom is de Minister voornemens de nadere regels over de aard van de feiten en omstandigheden die aanleiding kunnen geven om een huisverbod op te leggen bij algemene maatregel van bestuur te stellen en niet bij wet?

De leden van deze fractie vernemen met instemming dat pogingen worden ondernomen om een specifiek en eenvoudig hanteerbaar risicotaxatie-instrument te ontwikkelen. Zij vragen de Minister waarom de afronding van de genoemde derde fase niet afgewacht wordt zodat het voorgestelde instrument kritisch besproken zou kunnen worden in dit overleg.

Volgt uit artikel 2, derde lid, een plicht voor de burgemeester om bij te springen in de verzorging van de betreffende kinderen wanneer door oplegging van een huisverbod een lacune dreigt te ontstaan in de verzorging?

Waaraan, en aan wat voor bereik, moet worden gedacht bij de nadere regels die, naar lid 5, door de Minister van Justitie bij regeling kan worden gegeven met betrekking tot het huisverbod?

De leden van deze fractie verzoeken de Minister te overwegen eventueel eerst een proef te doen met (afdwingbare) huisverboden in plaats van dit voorstel voor onbepaalde tijd.
Labels
André Rouvoet
Bijdragen

« Terug

Reacties op 'Inbreng bij Wet tijdelijk huisverbod i.v.m. huiselijk geweld'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2006 > oktober