Inbreng bij wijziging drinkwaterwet

woensdag 24 januari 2007 16:24

De leden van de ChristenUniefractie hebben met instemming kennis genomen van het wetsvoorstel dat voorlopig als laatste fase kan worden beschouwd van een omvangrijk wetswijzigingtraject op het gebied van de bescherming van het drinkwater. De duurzame veiligstelling van een adequaat systeem van drinkwatervoorziening betreft een onderdeel van de voor een samenleving vitale infrastructuren en behoeft daarom volgens de leden van de ChristenUniefractie hoge prioriteit.

Met instemming hebben de leden van de ChristenUniefractie geconstateerd dat de wensen van de Tweede Kamer met betrekking tot het volledig in overheidshanden blijven van de infrastructuur voor de (drink)watervoorziening en de exploitatie daarvan zijn gehonoreerd en dat de opvattingen van regering en Kamer op dit punt met elkaar sporen. In dit verband vragen deze leden zich wel af waarom in de wettekst (artikel 1) de eigendom van het drinkwaterbedrijf in algemene zin wordt toegekend aan ‘publiekrechtelijke rechtspersonen’ en niet aan de in het distributiegebied gelegen gemeenten en provincie(s)? Is het zo dat met de nu gekozen formulering elke willekeurige gemeente, dan wel een ander publiekrechtelijk rechtspersoon, in een ander distributiegebied dan het ‘eigen’ distributiegebied, aandelen kan aankopen? Zo ja, wordt op die manier de publieke verantwoording naar de gebonden klanten in het betreffende distributiegebied niet ondoorzichtig ? Wellicht wordt deze mogelijkheid als ‘theoretisch’ aangemerkt, maar verdient het, om elke onduidelijkheid in dezen uit te sluiten, geen aanbeveling om in de wet vast te leggen dat de aandelen van het betreffende drinkwaterbedrijf alleen kunnen worden gehouden door publiekrechtelijke lichamen die binnen het betreffende distributiegebied liggen en daar ook verantwoordelijkheid dragen?

Met betrekking tot de monopoliepositie wordt door de VEWIN opgemerkt dat op basis van de definitie van het begrip ‘Collectieve watervoorzieningen’ uit artikel 1 en de in artikel 4 geformuleerde ontheffingsmogelijkheid een opening wordt geboden aan anderen om ook drinkwater te produceren en te leveren aan consumenten en andere afnemers. De leden van de ChristenUniefractie vragen zich af hoe de regering de handhaving en het toezicht op deze collectieve voorzieningen vorm zal geven? Zij vragen dit omdat uit cijfers zou blijken dat de VROM-inspectie in 45% van deze gevallen overtredingen van de kwaliteitseisen heeft geconstateerd, dat bij deze voorzieningen meetprogramma’s veelal ontbreken en dat aan de eisen met betrekking tot legionellapreventie niet wordt voldaan.

Zoals aangegeven kunnen de leden van de fractie van de ChristenUnie de in het wetsvoorstel gemaakte keuzen voor een belangrijk deel volgen. Op onderdelen willen zij echter een aantal vragen aan de orde stellen.

Op p.6 van de MvT. wordt gesteld dat de bescherming van de vitale infrastructuur van de (drink)watervoorziening is gericht op leveringszekerheid, het voorkomen van discontinuïteit en het tegengaan van technisch-organisatorisch falen, overbelasting, externe natuurlijke omstandigheden of (on)bewust menselijk handelen. De drinkwaterbedrijven dienen hieraan in het crisisbeheersingsdeel van hun leveringsplannen uitwerking en invulling te geven. De vraag dringt zich op of de overheid in voorkomende gevallen in voldoende mate en voldoende slagvaardig op kan treden zodat de leveringszekerheid en continuïteit van de (drink)watervoorziening kan worden gegarandeerd. Met het oog op de beveiliging van de vitale infrastructuur hebben de (drink)waterbedrijven tot en met 2006 reeds een investering van 50 miljoen euro gedaan (p.17 MvT). Kan (globaal) worden aangegeven waaraan een dergelijk bedrag is besteed? Wordt, in het kader van de bevordering van een veilig ontwerp van het distributienet (p.22 MvT) en in het licht van de noodzakelijk geachte risicoanalyse (p.29 MvT), bij al dan niet moedwillige verontreiniging van het drinkwatersysteem bijvoorbeeld gedacht aan compartimentering van het drinkwatersysteem om daarmee een zich plotseling voordoend ernstig probleem in te perken en dus beheersbaar te maken?

Met betrekking tot de onderlinge prestatievergelijking tussen drinkwaterbedrijven (p.6 en 31 MvT), met name op het punt van de kostenefficiëntie, vragen deze leden zich af of bij die prestatievergelijking voldoende rekening wordt gehouden en kan worden gehouden met de specifieke omstandigheden waarin de verschillende drinkwaterbedrijven zich bevinden? Op welke wijze worden die verschillende omstandigheden aan elkaar gerelateerd en onderling vergelijkbaar gemaakt zodat ook daadwerkelijk sprake kan zijn van onderlinge vergelijkbaarheid en transparantie op het punt van kostenefficiëntie? Onderkent de regering dat bepaalde drinkwaterbedrijven relatief hoge kosten moeten maken ten gevolge van de natuurlijke omstandigheden, maar desondanks wel kostenefficiënt kunnen werken, wellicht kostenefficiënter dan andere bedrijven? Te denken is hierbij aan b.v. instabiliteit van de bodem of een hoge zuiveringsinspanning ten gevolge van oevergrondwater. Is dit probleem mogelijk ook de reden van het feit dat op dit moment niet alle bedrijven deelnemen aan de vrijwillige prestatievergelijking (p.16 MvT)? Wordt in het in dit kader op te stellen ‘Protocol’ voldoende rekening gehouden met de verschillende uitgangsposities van de diverse drinkwaterbedrijven (p.57 MvT)? Dient er bij de benchmark niet een correctie met betrekking tot de omgevingsfactoren te worden toegepast, opdat de diverse drinkwaterbedrijven op een realistische manier vergeleken kunnen worden?

Kan de doelmatigheid met betrekking tot de levering van drinkwater aan ‘gebonden klanten’ in bepaalde omstandigheden ook zijn gediend met het geheel afzien van de levering van Industriewater door een drinkwaterbedrijf? Zou de minister, ter vergroting van de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening, op een vergelijkbare manier als hij de omvang van distributiegebieden kan wijzigen (artikel 5 lid 4), niet ook moeten kunnen ingrijpen in de soort te produceren water en de hoeveelheid daarvan? Zijn bij een beoordeling ‘niet-kostenefficiënt werken’ ook sancties voorzien? Zo ja, wat kunnen daarvan de consequenties zijn?

Op p.13 MvT wordt gemeld dat de Commissie drinkwatervoorziening komt te vervallen en dat in voorkomende gevallen advies zal worden gevraagd aan de VROM-raad of de Gezondheidsraad. De leden van de ChristenUnie vragen zich af of het in dergelijke gevallen niet wenselijk is dat ook de koepel van drinkwaterbedrijven, VEWIN, als een bij uitstek deskundige organisatie, advies wordt gevraagd?

Ten aanzien van de handhaving wordt op p.18 MvT gemeld dat deze de afgelopen periode in slechts 25 gevallen hebben geleid tot een proces verbaal. In de meeste gevallen leidt dit tot een schikking. De leden van de ChristenUnie vragen zich af of enig inzicht kan worden gegeven in de aard en ernst van deze overtredingen?

Op p.20 MvT wordt over het gebruik van huishoudwater het beleidsstandpunt verwoord dat het gebruik van regen- en grondwater voor toiletspoeling via een collectieve installatie onder strikte voorwaarden wordt toegestaan. Een en ander zal nader worden uitgewerkt in het Drinkwaterbesluit. De leden van de ChristenUnie vragen zich af, of op grond van de uitgangspunten van de Drinkwaterwet, te weten: duurzaamheid, versterking kwaliteits- en milieuzorg, ombuiging van de stijgende waterbehoefte, het ontzien van natuur en milieu en de duurzame veiligstelling van de openbare drinkwatervoorziening, bij de inzet van bronnen niet veel meer nadruk moet komen te liggen op de terugdringing van het gebruik van hoogwaardig drinkwater voor laagwaardige doelen. Is het, op basis van het beleidsstandpunt ten aanzien van de toepassing van huishoudwater (26484 nr.9), niet mogelijk en wenselijk, zo vragen deze leden zich af, om bij nieuwbouw- en renovatieprojecten tot uitgangspunt te nemen dat de toiletspoeling zoveel mogelijk wordt gerealiseerd via de opvang en toepassing van regenwater? Dient daar niet tenminste een stimuleringsbeleid voor te worden ontwikkeld? Het gevaar van zogeheten ‘wanverbindingen’ is bij deze toepassing immers niet aan de orde. Liggen hier ook niet nadrukkelijk mogelijkheden in het licht van de informatieplicht aan de consument (p.55 MvT) en de consumentenvoorlichting (art.7 lid 1)? Eén en ander sluit ook naadloos aan op de formuleringen aangaande de ‘Informatie over waterconsumptie voor de burger’ zoals die in de Toekomstagenda Milieu (30535 nr.1, p.43) staan verwoord.

De leden van de ChristenUniefractie zijn blij met de consequent doorgevoerde fysieke en administratieve scheiding van de drinkwatervoorziening en eventuele andere activiteiten, zoals de industriewaterlevering. Ook juichen zij het afzien van de keuze voor het concessiemodel toe. Wel vragen deze leden zich af of er ten principale toch geen sprake kan zijn van wederzijdse beïnvloeding en zelfs concurrentie, bijvoorbeeld in een situatie waarbij de hoeveelheid te winnen grondwater beperkt is en waar, ten gevolge van de levering van industriewater, het drinkwaterbedrijf, wellicht pas na verloop van jaren, meerkosten zal moeten maken om extra winningen mogelijk te maken. Meerkosten die, zonder de levering van Industriewater, niet nodig zouden zijn geweest, maar in deze situatie wel mede door de ‘gebonden klanten’ zal worden gefinancierd. In die situatie zou volgens deze leden niet worden voldaan aan een transparante en redelijke tariefstelling (p.30 MvT) en aan het uitgangspunt dat marktwerking geen nadelige gevolgen mag hebben voor de ‘gebonden klant’ (43 MvT). Kan de regering op deze mogelijke situatie reageren?

Met betrekking tot de drinkwatertarieven wordt gesteld dat eventuele efficiencywinst bijvoorbeeld via de tarieven ten goede dient te komen aan de ‘gebonden klant’ (p.17 MvT). De leden van de ChristenUnie juichen deze benadering toe. De tarieven die de drinkwaterbedrijven hanteren dienen gebaseerd te zijn op de dekking van kosten (p.31 MvT). Op p.47 MvT is echter sprake van het begrip ‘winst’. De leden van de ChristenUnie vragen zich af of daarvan in het kader van de aard en status van het drinkwaterbedrijf ten principale wel sprake kan zijn. Kan niet beter van ‘overdekking’ worden gesproken en dient overdekking van kosten in een bepaald jaar in een navolgend jaar niet alsnog ten goede te komen aan de ‘gebonden klanten’ in de vorm van extra diensten dan wel een verlaagd tarief? Verdient het, gezien het voorgaande, geen aanbeveling om het begrip ‘kostendekkend tarief’ in de wet op te nemen en duidelijk te omschrijven?

De leden van de ChristenUnie vragen zich, in het kader van de discussie rond ‘eigendom’ en ‘winstbestemming’, af wat de stand van zaken is van de discussie met de aandeelhouders, de gemeenten en provincies. De MvT meldt dat ernaar wordt gestreefd over deze onderwerpen met de drinkwaterbedrijven en aandeelhouders nadere afspraken te maken (p.47 MvT). Uit eerdere briefwisseling bleek dat de aandeelhouders het ontwerpwetsvoorstel op de punten ‘prijsbeleid’ en de ‘winstbestemming’ beschouwden als een inbreuk op het eigendomsrecht (brief VNG 3 januari 2006). De formulering van het huidige artikel 8 is op voorstel van de VNG opgenomen. Is daarmee de interpretatieruimte voor de aandeelhouders niet zodanig toegenomen dat deze de productie en levering van drinkwater als alternatieve inkomstenbron kunnen gaan zien, zodanig dat aan het uitgangspunt ‘kostendekking’ voor de gebonden klant afbreuk wordt gedaan? Onderkent de regering dat de neiging bij gemeenten om dividend te incasseren (in de zoektocht naar alternatieve inkomstenbronnen) wordt versterkt door de beperking van en discussie over het decentrale belastinggebied. Naar de mening van de leden van de ChristenUniefractie wordt de mogelijkheid om op basis van art.8 lid 4 krachtens AMvB nadere regels te stellen deels ontkracht doordat de wenselijkheid en de wijze van invulling hiervan mede afhankelijk worden gemaakt van de in artikel 51 opgenomen evaluatie aangaande de doelmatigheid van de openbare drinkwatervoorziening. Omdat de evaluatie pas 5 jaar na de inwerkingtreding van de Drinkwaterwet moét hebben plaats gevonden kan zich gedurende die periode wel een ontwikkeling voordoen waaraan aandeelhouders rechten zullen ontlenen. Hoe beoordeelt de regering deze dreiging?

Deze leden vragen zich in dit verband af hoe de regering aankijkt tegen de opvatting van de VNG dat vermogenverschaffers een vergoeding dienen te krijgen over geïnvesteerd kapitaal omdat zij risico lopen over dat in de drinkwaterbedrijven geïnvesteerde vermogen? Gaat deze opvatting niet teveel uit van de overheid als een ‘normaal’ commercieel bedrijf en te weinig van de visie dat de overheid primair verantwoordelijk is voor de vitale infrastructuur van de watervoorziening, waarbij kostendekking en niet één of andere vorm van winst uitgangspunt dient te zijn. Hoe ziet de regering in dit kader de positie van de overheid als aandeelhouder binnen het drinkwaterbedrijf vergeleken met de situatie bij de energiebedrijven.

De drinkwaterbedrijven zijn in noodsituaties verplicht tot levering van nooddrinkwater en noodwatervoorzieningen aan de bevolking. Oefening van productie en distributie van nood(drink)water wordt verplicht gesteld (p.29/30 MvT). De leden van de ChristenUnie vragen zich af of deze oefeningen zich mogen beperken tot delen van het drinkwatersysteem of dat dergelijke nood(drink)watervoorzieningen en oefeningen daaromtrent, bijvoorbeeld met het oog op terroristische dreigingen, het gehele werkgebied van de drinkwaterbedrijven moeten beslaan? Waarom is de leveringsplicht van nood(drink)water beperkt tot 10 dagen (p.56/57 MvT)? Een ernstige dreiging kan zich toch ook voordoen gedurende een periode langer dan tien dagen?

Artikelsgewijs
De leden van de ChristenUnie vragen zich af of op grond van art.6 lid 3 elke consument van het betreffende distributiegebied als belanghebbenden kan worden aangemerkt.

Art.24 lid 2 bepaalt dat drinkwaterbedrijven passende maatregelen dienen te nemen om ook in de toekomstige behoefte aan drinkwater te kunnen voorzien. Het valt deze leden op dat in de Drinkwaterwet geen voorkeur wordt aangegeven voor de inzet van grond- dan wel oppervlaktewater. Deze leden vragen zich af of het, met het oog op de volksgezondheid en in het kader daarvan het nastreven van de hoogste drinkwaterkwaliteit en optimale kostenefficiëntie, met betrekking tot de winning en distributie van drinkwater, geen aanbeveling verdient een voorkeur uit te spreken voor de inzet van grondwater? Waarom wordt aan dit aspect in deze wet geen aandacht besteed?
Labels
Bijdragen
Tineke Huizinga

« Terug

Reacties op 'Inbreng bij wijziging drinkwaterwet'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2007 > januari