(eerste termijn)
De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Vandaag zijn vele duizenden scholieren, onder wie mijn twee oudste kinderen, begonnen met de centraal schriftelijke examens. Ik zie dit wetgevingsoverleg over het mestbeleid ook een beetje als een centraal examen voor minister Veerman en staatssecretaris Van Geel. Na de uitspraak van het Europese Hof van Justitie van 2 oktober 2003 hebben wij ontzettend veel en ook diepgaand met elkaar gesproken. Er is heel veel gestudeerd, maar wij moeten nu ook een keer tot een afronding gaan komen. Ik hoop dat ons dat gaat lukken. Europa vraagt dat ook heel nadrukkelijk van ons.
Omdat het niet de allereerste keer is dat wij er met elkaar over spreken, zal ik niet de discussies die wij al gevoerd hebben, in alles overdoen, maar ik wil dit belangrijke wetgevingsoverleg wel beginnen met het noemen van onze randvoorwaarden voor een goed mestbeleid. Dat zijn vijf punten. Als u de punten hoort, geeft dat misschien direct ook een klein beetje de pijnpunten aan die wij hebben met de richting die wij nu noodgedwongen zijn ingegaan.
Ten eerste, wij zien dierlijke mest primair niet als een afvalstof maar als een voedingsstof, al zien wij natuurlijk ook wel dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de diverse vormen van dierlijke mest.
Een tweede randvoorwaarde voor een goed mestbeleid is dat een goede bodemkwaliteit door een optimaal gebruik en dus zuiniger gebruik van mineralen heel belangrijk is. Daaruit volgt een optimaal gebruik van dierlijke mest en een hoge benuttingsefficiëntie in de grondgebonden landbouw. Die kan nog aardig omhoog. Dat hebben onder andere experimenten in Friesland uitgewezen. Ook schoon grond- en oppervlaktewater zijn van groot belang. De in Europees verband vastgestelde bovengrens van 50 mg nitraat per liter is dan ook een norm die binnen de daarvoor gestelde tijd dient te worden gehaald. Discussiepunt hierbij blijft voorlopig de toetsdiepte. Wij zijn benieuwd of de minister al iets meer kan meedelen dan hetgeen in de nota naar aanleiding van het verslag van 30 maart jongstleden is vermeld. Het is een feit dat een grote reductie van stikstof- en fosfaatbelasting reeds heeft plaatsgevonden, maar een verdere reductie van stikstof- en fosfaatbelasting is nog steeds noodzakelijk. Wij moeten niet te snel tevreden zijn.
Het derde punt is sturen op doelen, zoals kwaliteitsdoelstellingen, en niet op middelen. Wat ons betreft is dit een voorwaarde voor een goed mestbeleid. Helaas zijn wij geconfronteerd met de bikkelharde Brusselse werkelijkheid van een nitraatrichtlijn die alleen het gebruik van gebruiksnormen toelaat. Dat is zowel vanuit landbouw- als vanuit milieukundig oogpunt een stap in de verkeerde richting. Wij hebben ons daar echter bij neer te leggen; noodgedwongen moeten wij die kant nu uit.
Een vierde punt is dat de landbouw naar zijn oorspronkelijke aard een grondgebonden activiteit is. Mest dient daarom zo veel mogelijk op eigen grond geplaatst te worden. Reeds decennia geleden is de grondgebondenheid echter losgelaten, met name in de intensieve veehouderij. Het is daarom te hopen dat in de nabije toekomst mestverwerking eindelijk eens op een aanzienlijke schaal van de grond gaat komen. Daar zou deze wetgeving misschien ook nog een duidelijk middel bij kunnen zijn.
Boeren moeten in staat zijn om onder redelijke voorwaarden goede producten te produceren tegen redelijke prijzen. Dit is een uitgangspunt dat wij heel breed hanteren bij het landbouwbeleid. Bij eerdere gelegenheden hebben wij de minister al onze zorgen toevertrouwd ten aanzien van de mogelijk grote negatieve financiële gevolgen door de verwachte stijging van de mestafzetkosten. Het zou voor ons onverteerbaar zijn als de mestwetgeving een renderende veeteelt -- ik denk vooral aan de melkveehouderij -- in Nederland heel moeilijk of zelfs onmogelijk zou maken. Voordat ik concreter inga op de diverse onderdelen van de voorliggende wetten, wil ik dat neergezet hebben.
Gebruiksnormen (systematiek, hoogte, werkingscoëfficiënten, reparatiebemesting, welke stoffen vallen onder welke normen, koe-in-de-wei)
Ik heb een klein beetje de systematiek gehanteerd in de wetgeving zelf als het gaat om de onderwerpen die aan de orde worden gesteld. Daarom ga ik verder met de gebruiksnormen. De minister benadrukt de eigen verantwoordelijkheid van boeren. Om die eigen verantwoordelijkheid in te kunnen vullen, dienen boeren voldoende speelruimte te hebben. Wij hebben al vaker benadrukt dat boeren niet in een uniform en strak keurslijf moeten worden gedwongen. Als een boer mogelijkheden ziet om een lagere stikstofexcretie dan het excretieforfait te behalen, dan moet hij daarvoor de kans krijgen. Wij zijn blij dat de minister een differentiatiemogelijkheid biedt.
In onze schriftelijke inbreng hebben wij met betrekking tot de stikstofexcretie gewezen op het belang van een systeem dat ondernemers de prikkel geeft om te sturen op mineralengebruik. Daarbij hebben wij de vraag gesteld of de minister bereid is om de wet uit te breiden met een differentiatiemogelijkheid van de stikstofexcretie op basis van ras naast de mogelijkheden die al worden voorgesteld, namelijk differentiatie op basis van melkproductie per dier en het ureumgehalte. Als het gaat om ras is op die vraag in de nota naar aanleiding van het verslag geen duidelijk antwoord gekomen. Mogelijkerwijs zou dat antwoord vandaag kunnen worden gegeven.
Wat betreft de excretiebeoordeling op bedrijfsniveau op basis van het melkureum, heb ik nog een vraag aan de minister. Menig melkveehouder is niet blij dat het excretieforfait wordt vastgesteld op basis van het ureumgehalte. Volgens hen wordt daardoor geen rekening gehouden met een hogere voerefficiency. Als dit klopt, wordt met het argument om de controle hanteerbaar te houden de ondernemer benadeeld die goed voert en boert. Onderkent en erkent de minister dit probleem en wil hij bezien of er mogelijkheden zijn om deze problematiek het hoofd te bieden? Mijns inziens moet goed voeren niet gefrustreerd, maar juist gestimuleerd worden. In onze inbreng hebben wij met betrekking tot de plantaardige sectoren gepleit voor actuele stikstofgebruiksnormen. Wij zijn de minister erkentelijk dat hij voor gewassen geteeld op klei- of veengrond in 2006 en 2007 uitgaat van 110% van het bemestingsadvies. Is het nodig om in 2007 op zand- en lössgronden met 95% te werken? Frustreert dat vanuit landbouwkundig oogpunt niet een optimale bemesting?
In onze inbreng hebben wij de minister gevraagd of de voorgestelde gebruiksnormen voldoende flexibel zijn en of er voor verschillen in rassen, weersinvloeden en specifieke perceelskenmerken geen flexibiliteitscriterium nodig is. Om redenen van eenvoud en handhaafbaarheid gaat de minister voorlopig niet over op een dergelijk criterium. Wij vonden hem wel heel erg kort in zijn beantwoording op dit punt en zouden graag nog wat meer onderbouwing horen. Tot slot op het onderdeel gebruiksnormen kom ik te spreken over derogatie. Mocht de derogatie onverhoopt niet hoger worden dan 230 kilo voor de periode 2006 tot en met 2009, zoals ook voor Denemarken het geval is, betekent dit dat Nederland voor een volgende vierjarige termijn vanaf 2010 -- uiteraard na een goedgekeurd actieprogramma -- weer in aanmerking kan komen voor een derogatie van 230 kilo?
Mestafzet/intermediaire spoor
Een volgend onderdeel betreft de mestafzet en het intermediaire spoor. De minister heeft aan het begin van de vergadering gezegd dat hij vanmorgen afspraken heeft gemaakt met Cumela. Wij kennen de inhoud van die afspraken nog niet, dus het zou kunnen dat de vragen die ik stel, voor een gedeelte al achterhaald zijn. Ik wil er toch wel iets over zeggen, omdat dit wat ons betreft een ongelooflijk belangrijk punt is.
Wij kunnen heel veel regelen, maar het systeem moet wel sluitend zijn. Dat geldt ook voor de meststromen en de wijze waarop deze getransporteerd gaan worden. De commissie-Welschen is er niet in geslaagd, om welke redenen dan ook, de inhoud van dit systeem te formuleren. Het geeft te denken dat de achterban van Cumela geen vertrouwen heeft in het vermogen van de overheid om de meststromen daadwerkelijk te kanaliseren. Cumela heeft gelijk dat het nieuwe mestbeleid alleen kan slagen met een uniform systeem voor mesttransport en een goede intensieve controle van de intermediaire ondernemingen, met een duidelijk lik-op-stuk-beleid.
De zogenaamde boer-op-boervoorziening is een begrijpelijke voorziening, maar er zijn nog wel enkele vragen over te stellen. De minister stelt voor om de te verlenen vrijstelling van de verplichting tot weging, bemonstering en analyse betrekking te laten hebben op maximaal 15% van de op een bedrijf geproduceerde hoeveelheid dierlijke meststoffen. Waarom wordt er gekozen voor een percentage in plaats van absolute getallen?
Dan kom ik op de voorwaarden die aan een boer worden gesteld ten aanzien van het transport. Gaat het om alle bedrijven met een plaatsingsruimte van minimaal 85%, of alleen om de kleine bedrijven, met een overschot van maximaal 500 kilogram fosfaat en een plaatsingsruimte van minimaal 85%? Treedt er geen rechtsongelijkheid op tussen ondernemers die de mest binnen tien kilometer kunnen afzetten en boerenbedrijven die dat wel willen doen, maar op meer dan tien kilometer afstand liggen?
Mestoverschot, oplossingsrichtingen, bedrijfseffecten, voorlopers
De acceptatiegraad van de maatregelen is van belang. Op papier kunnen wij heel veel regelen, maar in hoeverre landt een en ander in de dagelijkse praktijk en worden de doelstellingen daadwerkelijke verwezenlijkt? De acceptatie van dierlijke mest in de akkerbouw hangt in hoge mate samen met de mogelijkheid om fosfaat te kunnen doorschuiven. Daarom steunen wij het amendement van de heer Van der Vlies, dat het creëren van deze doorschuiffaciliteiten beoogt. Als een akkerbouwer niet met fosfaat kan schuiven, zal hij geen risico nemen en het zekere voor het onzekere nemen; te weten kunstmest in plaats van dierlijke mest. De minister zal dit, als akkerbouwer pur sang, wel herkennen. Als de doorschuiffaciliteit voor met name akkerbouwers en vollegrondstuinders er niet komt, heeft dit als consequentie een onnodig hoog gebruik van kunstmest en een onnodig hoog mestoverschot.
De najaarsaanwending van drijfmest op bouwland dat gelegen is op kleigrond, wordt verboden, zo is met Europa afgesproken. Weliswaar gaat dit gefaseerd, maar dit komt de acceptatie van dierlijke mest door akkerbouwbedrijven niet ten goede. Voorjaarsaanwending komt nog nauwelijks van de grond en is in veel gevallen zelfs niet mogelijk. De minister onderkent het probleem, maar zijn er kwantitatieve gegevens bekend over de eventuele gevolgen voor de acceptatiegraad door akkerbouwers van dierlijke mest en drijfmest in het bijzonder? Is het realistisch om te verwachten dat noodzakelijke technische aanpassingen in de bedrijfsvoering binnen afzienbare termijn zijn te verwachten, terwijl de prikkel voor akkerbouwers niet echt groot is, tenzij de prijs van mestafzet zeer hoog is? Op dat laatste zitten wij ook niet te wachten.
De potentiële afname van dierlijke mest door akkerbouwers is groot, maar de acceptatiegraad is nog steeds een probleem. Een gemiddelde akkerbouwer zal naar verwachting misschien kiezen voor de weg van de minste weerstand, te weten voor kunstmest. Naast het oplossen van de twee genoemde knelpunten, te weten gebruik van dierlijke mest door akkerbouwers en het doorschuiven van fosfaat en alternatieven voor de aflopende najaarsaanwending, benadruk ik dat erop moet worden ingezet om met de beschikbare en inmiddels praktijkrijpe mestbewerkings-, en verwerkingstechnieken dierlijke mest zodanig aan een akkerbouwer af te leveren dat hij niet alleen om financiële redenen, maar ook wegens de producteigenschappen volmondig ja gaat zeggen tegen dierlijke mest.
Productierechten
Het bestaande systeem van productierechten zorgt voor een doeltreffende en doelmatige beheersing van de omvang van de veestapel. Waarom acht de minister een eventuele korting van productierechten een begaanbare weg? Ik hoor hier graag nog iets over. Dat vereenvoudiging wordt nagestreefd, is loffelijk en logisch, maar werkt de vereenvoudiging van de productierechten billijk uit of leidt die tot rechtsongelijkheid tussen de sectoren? Deze vraag houdt mij bezig.
De plafonnering van de mestproductie door middel van productierechten voor de intensieve varkens- en kippensector wordt gehandhaafd, maar voor andere sectoren of diersoorten niet. Is dat verstandig? Ik stel deze vraag vooral met het oog op de vleeskalveren, om het wat concreter te maken. De meest recente landbouwhervorming werkt namelijk relatief gunstig uit voor de vleeskalverensector. In mijn waardering schieten kalverschuren her en der in Nederland als paddestoelen uit de grond. Is het onderscheid gerechtvaardigd dat in verband met de productierechten tussen sectoren wordt gemaakt? Ik vind dat wij iets aan de mensen in het veld uit te leggen hebben.
Uitvoering en handhaving
Deregulering is een modewoord dat het goed doet in Den Haag. Dat is natuurlijk terecht, al ligt het gevaar van doorschieten van het ene in het andere uiterste telkens weer op de loer. Daar moeten wij ons goed van bewust zijn. Ik kom hierop terug als ik iets zeg over het amendement van collega Koopmans op stuk nr. 9 waaronder ook mijn naam staat. Dat doe ik aan het einde. Het doet mij deugd dat de beoogde reductie van administratieve lasten met 40% ruimschoots lijkt te worden gehaald. Mag ik concluderen dat dit ook een reductie van administratieve lasten met minimaal 40% op bedrijfsniveau betekent?
Het draagvlak voor het nieuwe beleid onder boeren is gering. Ik denk dat ik hiermee niet te veel zeg. Ook de milieuorganisaties staan niet te juichen. De voorgestelde normstelling ervaren milieuorganisaties als te hoog en agrarische organisaties als te laag. Misschien is dat wel een signaal dat de minister met zijn voorgestelde normstelling op het goede niveau zit, want die moet altijd proberen om een bepaalde balans te vinden tussen economie en ecologie. Dit zeg ik enigszins ondeugend. Bovenstaande heeft wel als consequentie dat de minister er enerzijds werkelijk alles aan moet doen om de acceptatiegraad van het nieuwe Mestbeleid te verhogen en anderzijds, zoals de Raad van State reeds stelde, de eerste jaren de nadruk moeten leggen op repressieve handhaving. Daarbij vormen de aanbevelingen in het rapport van de commissie-Van Rheenen een belangrijke leidraad. Volgens Cumela is echter ook in het nieuwe systeem de pakkans klein. Volgens deze organisatie is een intensieve, adequate en frequente bedrijfscontrole noodzakelijk. Dat onderstreep ik.
Overige onderwerpen
Mevrouw Vos heeft met name over de Minas-saldi gesproken. Ik wil daar de verwante illegale mesttransport en –export aan toevoegen. Wij kunnen er niet omheen dat er signalen zijn van illegale mesttransporten en -export. Volgens mij moeten wij die op zijn minst serieus nemen. Als een groot deel van de Nederlandse mesttransporteurs thuis wagens heeft staan die vorig jaar nog reden en de hoeveelheid mest niet is afgenomen, moet je je afvragen wat daar precies aan de hand is. Mijn fractie weet dat niet precies, dus zou het op prijs stellen als de minister op korte termijn minimaal een grondig onderzoek naar de gevolgen van de Minas-saldi instelde. Mijn fractie vond de beantwoording van de vragen van collega Vos namelijk niet al te royaal. Verder zou mijn fractie het op prijs stellen als de minister een onderzoek instelde naar de mogelijke omvang van illegale mesttransport en -export in vergelijking met de vorige jaren. Als er iets aan de hand is, moet dat duidelijk uit een dergelijk onderzoek blijken. Ik houd er niet van als er heel veel ruis op deze lijn blijft zitten. Volgens mij kan die ook worden weggenomen met behulp van een dergelijk onderzoek. Mijn fractie nodigt de minister uit om daar iets aan te doen en om het niet te laten bij de antwoorden die de Kamer op de vragen van mevrouw Vos heeft gekregen.
Zoals bij een aantal andere amendementen ook gebeurd is, is mijn fractie van te voren gevraagd of zij het amendement van de heer Koopmans mede wilde ondertekenen. Dat waardeert zij zeer. Zo ga je namelijk als collega's met elkaar om. Mijn fractie heeft lang nagedacht over de ondertekening van het amendement-Koopmans. Zij heeft ook breed navraag gedaan of er nog addertjes onder het gras zaten. Dit heeft zij overigens niet ten nadele van collega Koopmans gedaan. De hoofddoelstelling van dit amendement staat nadrukkelijk verwoord in de toelichting van het amendement. Die is anders als die van de heer Oplaat. Die zei dat het om intensivering ging, terwijl ik dacht dat de doelstelling was dat het instrumentarium van de WRO, de Woningwet en de reconstructieplannen een toereikend afwegingskader gingen bieden voor de wenselijkheid van uitbreiding, nieuwe vesting of vermindering van de intensieve veehouderij.
Als dat voldoende is en toereikend, is het ook niet echt meer nodig om in de Meststoffenwet de compartimentering te laten staan. Wij hebben breed navraag gedaan. Onze afweging was dat het op die wijze wel zou kunnen. Pas afgelopen vrijdag kwam, ook voor ons een beetje als een duveltje uit een doosje, de kritiek met heel veel kracht vooral uit Brabant. Voordien was die nooit en door niemand op die wijze geuit, terwijl wij met velen hebben gesproken.
Het is dan ook de vraag hoe reëel dit argument is, en de beelden die men schetst in persberichten. Voordat ik misschien tot een nieuwe overweging kom, zou ik van de minister en van de staatssecretaris een heel duidelijke reactie op dit amendement krijgen. Mochten er toch gaten in zitten die in de reconstructieplannen zouden kunnen zitten, dan moeten wij uiteraard wel met elkaar bekijken of dit dan is wat wij beogen als die gaten worden opgevuld op een wijze die in ieder geval niet onze insteek is geweest voor dit amendement. Die insteek was gewoon: als je onnodige regels kunt schrappen, moet je dat gewoon doen. Wij zeggen dat ook heel vaak in deze Kamer. Wij roepen het kabinet daartoe op. Als er amendementen zijn die dat beogen en die in dat opzicht verantwoord zijn, moeten wij die ook gewoon ondersteunen. Dat was onze afweging. Ik wacht de reactie van de staatssecretaris en van de minister op dit amendement af voordat wij tot een definitieve conclusie komen op basis van de kritiek, vooral uit Brabant.
De heer Waalkens (PvdA): De heer Slob heeft een aantal vragen gesteld over het boer-tot-boertransport. Is het hem duidelijk wanneer nu een bedrijf daarvoor in aanmerking komt, en wat de criteria zijn die daarvoor zijn gesteld? Ik heb die criteria niet kunnen lezen. Ik ben benieuwd of dit een punt van zorg is voor de ChristenUnie. Als dat niet het geval is, hoeven wij hierover niet nader met de heer Slob te spreken, maar als dat wel het geval is, zou hij dit alsnog kunnen opnemen.
De heer Slob (ChristenUnie): Ik heb een aantal indringende vragen gesteld over het boer-tot-boertransport. Dat betekent dat wij ook bij de invulling zoals die nu wordt beoogd een aantal nadrukkelijke vragen hebben. Ik ga ervan uit dat zij zullen worden beantwoord door de staatssecretaris en de minister, net als uw vragen. Laten wij op basis van de antwoorden verder zien.
(tweede termijn)
De heer Slob (ChristenUnie): Ik dank de minister en de staatssecretaris voor hun beantwoording in eerste termijn. Wij zijn al heel wat uren met elkaar in gesprek, maar ik vind niet dat het bezigheidstherapie is geweest. Het ging echt ergens over. Het was ook geen vrijblijvende discussie. Wij hebben de handen niet vrij, zo heb ik dat nadrukkelijk ervaren, net als in de eerdere discussies in de afgelopen jaren. Als zwaard van Damocles hangt toch de uitspraak van het Europese Hof van Justitie boven deze discussie en de daaruit voortvloeiende opdracht voor Nederland op dit dossier. In dat opzicht is natuurlijk ook de wetgeving die wij vandaag hebben besproken niet uit de lucht komen vallen.
Voor mijn fractie heeft steeds centraal gestaan in de beoordeling van de regeringsvoorstellen – ook als het ging om de aanpassingen die wij mogelijkerwijs zouden willen realiseren vanuit de idealen die wij hebben rond dit dossier – dat de beoogde derogatie niet in gevaar zou mogen komen. Als dat zou wel gebeuren, hebben wij echt een probleem.
Ik constateer dat wij in dit overleg en in de schriftelijke inbreng gezamenlijk hebben de eventuele ruimte hebben bekeken die er nog is, ook voor aanpassingen. Ik constateer met anderen dat de minister daarin ook behoorlijk heeft meebewogen. Ik vind dat ook positief. Hij heeft een aantal toezeggingen gedaan en een welwillende houding ingenomen tegenover een aantal amendementen, ook amendementen waaronder onze naam staat. Dat kunnen wij alleen maar waarderen.
Voor ons is dit overleg ook het zoeken naar een balans geweest, in het traditionele spanningsveld tussen economie en ecologie. In de gegeven omstandigheden vinden wij dat er toch een redelijke balans is gevonden tussen de beoogde milieueffecten en de landbouwkundige en economische mogelijkheden. In dat opzicht zal ik de uitkomsten van dit overleg meenemen naar mijn fractie voor een uiteindelijke beoordeling, die wij op 2 juni zullen geven. Ik denk dat tegenstemmen geen optie is.
Dit is nu vooral een bestuurlijk verhaal geworden. Als straks alle seinen op groen staan – afhankelijk van wat wij uit Europa te horen krijgen; laten wij hopen dat dat goed is, want dat is absoluut nog niet zeker – zal er ook een vertaalslag moeten worden gemaakt naar de praktijk. Daar is nog wel wat voor nodig. Er zullen knoppen moeten worden omgezet. Daarin zal ook moeten worden geïnvesteerd. Dat staat en valt met het woord "vertrouwen", een woord dat vaak valt, waarschijnlijk ook omdat er zo veel gebrek aan is.
De Minister van LNV en de staatssecretaris van VROM zullen voor het voorgestelde beleid alleen het vertrouwen van de boeren kunnen winnen, als zij enerzijds de boeren in staat stellen om aan de nieuwe eisen te voldoen en hen daartoe voldoende tijd geeft binnen de grenzen van de redelijkheid en van wat in Europa acceptabel is. Anderzijds moeten er later niet telkens weer allerlei beleidswijzigingen plaatsvinden. Als er één ding is waar ondernemers - niet alleen boeren, maar in de breedte - horendol van worden, is het wel een overheid die keer op keer de spelregels aanpast. Een dergelijke overheid wordt, naar mijn mening niet geheel ten onrechte, vaak ervaren als een onbetrouwbare partner. Een en ander komt aan de orde nadat de seinen door Europa op groen zijn gezet.
Ik heb nog een aantal korte opmerkingen. De eerste betreft de discussie over het akkoord met Cumela en hetgeen is gezegd over de commissie-Welschen. Ook wij vonden dat sprake is van een enigszins teleurstellend resultaat. Ik constateer dat de initiatiefnemers nog wat extra tijd krijgen nadat zij al negen maanden hard hebben gezwoegd. Dat waardeer ik positief. Ik zie het als een soort verlangde zwangerschap en hoop dat het ook echt iets zal gaan opleveren. Dat moeten wij nog even afwachten.
Mijn volgende opmerking betreft de discussie die wij hebben gevoerd over de Minas-saldi en de illegale mesttransporten. Net als collega Vos stel ik vast dat de zorg nog niet geheel is weggenomen. Het ging mij wel heel erg snel. Net als de minister kan ik mij slecht voorstellen dat boeren die voorheen zorgvuldig de Minas-saldi hebben opgebouwd, deze nu zouden verkwanselen. Aan de andere kant bereiken ons signalen, onder andere uit de mesttransportwereld, die wij wel serieus moeten nemen. Ik vraag daarom aan de minister of hij echt voldoende inzicht heeft in de omvang van de problematiek, bijvoorbeeld in vergelijking met wat in andere jaren op dit terrein heeft plaatsgevonden. Uit zijn mond wil ik graag horen of de AID-capaciteit echt voldoende is om hieraan iets te kunnen doen. Dit is een belangrijk punt en ik zou het bijzonder vervelend vinden als wij het tijdens dit overleg niet op enigerlei wijze met elkaar zouden hebben doorgenomen.
Naar aanleiding van het beruchte amendement van de heer Koopmans, heeft hij aangekondigd met de mede-indieners in gesprek te zullen treden. Ik ben er daar een van. Ik ben niet ongevoelig voor alle argumenten die door het kabinet tegen het amendement zijn aangedragen. Wij zullen er met elkaar verder over moeten spreken. Voor 2 juni zal blijken wat dit oplevert. Op die datum zullen wij ook over dit amendement moeten stemmen.
Reacties op 'Wetgevingsoverleg wijziging meststoffenwet'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.