De heer Rouvoet (ChristenUnie): Voorzitter. Ik begin met mijn verontschuldigingen aan de initiatiefnemer en degenen die hem vergezellen en ondersteunen. Ik had al aangekondigd dat ik door heel dringende verplichtingen elders een groot deel van dit debat niet heb kunnen bijwonen. Ik ben wel blij dat ik in eerste termijn nog een bijdrage namens de fractie van de ChristenUnie kan leveren op dit late uur.
Ik complimenteer de initiatiefnemer, de heer Luchtenveld en ik breng onze waardering over voor alle tijd en energie die hij in zijn initiatief en in de uitgebreide toelichting aan de Kamer heeft gestoken. Het blijft een groot goed dat de Kamer ook zelf het initiatief kan nemen tot wetgeving. Dat is een hele klus. Ik breng hem daarvoor mijn waardering over. Dat neemt niet weg dat mijn bijdrage overwegend kritisch zal zijn. Het wetsvoorstel bevat een aantal elementen die ook naar onze mening sympathiek ogen, maar op een aantal kernpunten kiest de indiener toch een andere weg dan ons voor ogen staat. Ik stip één hoofdpunt aan. De initiatiefnemer wil de flitsscheiding vervangen door scheiding langs administratieve weg. Het moge duidelijk zijn dat mijn fractie gekant is tegen de in 2001 ingevoerde mogelijkheid tot flitsscheiding, de sluiproute die toen is ontstaan. Wij hebben toen zelf een concept initiatiefvoorstel op de parlementaire mat gelegd, in een overleg waarin ook de heer Luchtenveld zijn initiatief presenteerde. De door de heer Luchtenveld voorgestelde vorm van scheiding lijkt op het eerste oog meer waarborgen te bevatten, maar zet in ieder geval de rechter – dan lees ik ook: de overheid – buitenspel. Daarmee hebben wij vanuit onze uitgangspunten grote moeite, gelet op de mogelijke gevolgen daarvan.
Ik kom bij een enkele opmerking over de planning van dit debat en van de indiening van dit wetsvoorstel. De indiener heeft niet willen wachten op de minister, hoewel die vorig najaar zijn wetsvoorstel al aankondigde op hetzelfde terrein. Ik vind dat jammer. De proble-matiek waarover wij nu spreken, is belangrijk en raakt aan de kwetsbare problematiek rond scheidingsvraagstukken en daarmee ook aan de kern van het personen- en familierecht. Dit vereist dus in ieder geval, als wij tot wijziging komen, een brede basis en een breed draag-vlak. Daarom zou het mij een lief ding waard zijn geweest als wij het initiatiefwetsvoorstel tegelijk met het plan van de regering hadden kunnen behandelen, en als wij de behandeling niet voltooien voordat wij ook het wetsvoorstel van de minister erbij kunnen betrekken. Zeker gelet op de mededeling van de minister in de loop van de avond over de termijn waarop wij dat voorstel kunnen verwachten, lijkt het mij dat wij in ieder geval niet tot stemming over het voorliggende wetsvoorstel zouden moeten komen voordat wij ook daarnaar hebben kunnen kijken. Zorgvuldigheid van wetgeving lijkt mij dat voor de hand liggend te maken. Ik ben natuurlijk benieuwd naar de reactie van de initiatiefnemer.
Op het moment waarop het uitgebreide commentaar van de minister is gekomen valt best af te dingen. Ook dat is hier en in andere gremia van dit huis uitvoerig aan de orde geweest. De timing is wellicht ontijdig geweest, maar de inhoud doet natuurlijk wel degelijk terzake. Daarom zou het goed zijn voor het onderwerp als wij beide wetsvoorstellen in samenhang met elkaar kunnen behandelen.
Het is ook niet voor niets dat wij ons conceptinitiatiefwetsvoorstel, dat ik samen met de heer Van der Staaij heb gepresenteerd, op de plank hebben laten liggen, in afwachting van het toen al aangekondigde initiatief van de kant van de regering. Een gevolg van het wetsvoorstel dat wij nu bespreken is in ieder geval wel dat de gevolgen van echtscheiding, zeker ook als er kinderen in het geding zijn, nog eens goed onder de aandacht worden gebracht. Daarover is al veel in de media gepubliceerd, en zijn artikelen verschenen van de hand van een aantal wetenschappers en deskundigen, zoals De Hoog en Hoefnagels. De feiten dwingen tot bezinning, hoe moeilijk het ook is om aan de persoonlijke omstandigheden en de emotionele kant van het verhaal vanuit de politiek daadwerkelijk bij te dragen. Het winstpunt van dit initiatief is in ieder geval wel dat het de direct betrokkenen, door het verplicht stellen van het ouderschapsplan, nog eens heel duidelijk met de gevolgen van hun keuze confron-teert. Dat lijkt ons van belang. Wij stellen het belang van kinderen in ieder geval op het eerste plan. Dat komt ook in dit wetsvoorstel sterk naar voren, al kunnen wij over de uitwerking hier en daar best van mening verschillen. De indiener heeft voor ogen om de scheidingsprocedure en de situatie daarna te normaliseren of misschien beter gezegd te ontproblematiseren. Hij wil met de procedure die hij voorstelt onnodige conflicten zo veel mogelijk voorkomen. Als hij zegt dat volwassen mensen ook als volwassen personen over de gevolgen van hun keuze moeten nadenken en hun verantwoordelijkheid jegens elkaar en vooral ook jegens de kinderen moeten nemen, formuleert hij daarmee natuurlijk zinnige doelstellingen. De vraag die wij met elkaar moeten beantwoorden, is of het wetsvoorstel dat doel metterdaad dichterbij brengt.
De praktijk leert helaas dat scheiden in veel situaties een bittere aangelegenheid is voor de betrokkenen zowel als voor de mensen in hun directe omgeving. Die bittere, gebroken situatie doet zich ook voor als er geen openlijk uitgevochten conflicten zijn. Deze omstandig-heid brengt met zich mee, dat je voorzichtig moet zijn met je pretenties, ook als het gaat om wetgeving. Er zijn helaas vaak conflicten en wij moeten vrezen dat die er in veel gevallen ook zullen blijven. Dan moeten er regelingen worden getroffen met betrekking tot omgang, gezag en alimentatie. Uit de aard der zaak zijn dat allemaal noodverbanden. Zij nemen de gebro-kenheid van de situatie niet weg. Dat betekent dat je moet vrezen dat je soms met suboptimale oplossingen zult moeten leren leven. Dat kan zelfs een afwijking van de minimumomgangs-regeling betreffen omdat het afdwingen ervan meer kapot zou maken dan je lief is. Ik kom nog uitvoerig op dat punt terug.
Bij de algemene opmerkingen over het wetsvoorstel moet zeker ook de volgende worden gemaakt. Het komt ons voor dat de indiener er in zijn voorstellen iets te gemakkelijk van uit gaat dat de moeilijke conflicten te allen tijde wel in der minne zullen kunnen worden geschikt en dat een bepaalde opvatting over gezag en omgang altijd en in elke situatie ook in het belang van het kind moet worden geacht. Ik vrees dat dit niet altijd het geval zal zijn. De fractie van de ChristenUnie wil in ieder geval het belang van de kinderen die bij een echtscheiding zijn betrokken centraal stellen. Ik onderken dat dit er in de praktijk soms toe zou kunnen leiden, dat een ouder zich tekortgedaan zou kunnen voelen. Dat is pijnlijk. Maar je moet vrezen dat het soms onvermijdelijk is. Het gezichtspunt van de indiener heeft in ieder geval zijn weerslag gehad op de vormgeving van zijn wetsvoorstel. Bijvoorbeeld artikel 377a-nieuw heeft een andere vorm gekregen dan het eerdere en wat ons betreft meer afgewogen en bedachtzamere artikel 377a-oud.
Moeilijkheden rond gezag en omgang na een scheiding zijn niet nieuw. Zij zijn herhaaldelijk voorwerp van debat in de Kamer geweest. Er is in het verleden al eens een parlementaire onderzoekscommissie mee aan de slag geweest: de commissie-Vliegenthart. Die commissie heeft vruchtbaar werk verricht. Dat geldt zeker wanneer men het afmeet aan het grote aantal wetswijzigingen dat uit het werk van deze commissie is voortgevloeid.
Veel bepalingen die de indiener van dit wetsvoorstel nu wil wijzigen, zijn dan ook nog niet zo erg oud. Die omstandigheid alleen al noopt tot omzichtigheid om betrekkelijk snel daarna opnieuw tot toch tamelijk fundamentele wijzigingen te komen. Dat betreft niet alleen het punt van de beëindiging van het huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst, wat de eerste aanleiding en reden tot dit wetsvoorstel vormt. Het geldt ook voor voorzieningen ten aanzien van gezag en omgang. Ik vraag de indiener of hij die keuze nader kan verantwoorden en moti-veren. Heeft hij de werking van die regels in de praktijk nader onderzocht? Hoe weet hij zo zeker dat de problemen rond gezag en omgang, zowel als andere scheidingsproblemen die er natuurlijk wel degelijk zijn, te maken hebben met de structuur van de huidige wetgeving? Hebben deze problemen niet veeleer te maken met de omstandigheid dat in veel gevallen nu eenmaal geen gemakkelijke oplossingen voorhanden zijn, laat staan standaardoplossingen? Inhoudelijk gezien heeft de wetgever er met betrekking tot de uitwerking van de aanbevelin-gen van de commissie-Vliegenthart voor gekozen om wel hoofdregels van omgang en gezag en dergelijke in de wet op te nemen, maar vrijwel nooit absolute normeringen. Daarvoor is niet zonder reden gekozen. Dat stoelde op het wijze inzicht dat kwetsbare, persoonlijke, individuele situaties niet altijd met de hoofdregel kunnen worden opgelost en dat maatwerk ook hierin vaak noodzakelijk is. Ik heb toch het gevoel dat de indiener wat teveel wegdrijft van dat inzicht. Hij zou mij een plezier doen wanneer hij vanuit die optiek zijn voorstellen nog eens wil beargumenteren tegen de achtergrond waaruit de inzichten waar de voorstellen van de werkzaamheden van de commissie-Vliegenthart voortvloeiden.
Het huwelijk is veel meer dan zomaar een contract. Dat is ook door de minister geconstateerd. Dat is geen nieuw inzicht. Het is wel een wijsheid om in dit debat voor ogen te houden. Niet zonder reden zijn de bepalingen ten aanzien van het huwelijk opgenomen in boek 1 van het nieuwe BW, personen- en familierecht, en niet in het verbintenissenrecht. Dat is een duidelijke vingerwijzing. Daaruit voortvloeiend, is scheiden veel meer dan het verbre-ken van een feitelijke relatie. Er zijn juridische, maatschappelijke en persoonlijke gevolgen die zich bij scheiden voortdoen. Daarbij valt in het bijzonder te denken aan de gevolgen voor de kinderen, die immers ouders nodig hebben bij hun ontwikkeling. Vanuit de meer princi-piële invalshoek van mijn fractie is het onze benadering dat de overheid vanuit haar publieke verantwoordelijkheden een medeverantwoordelijkheid op zich neemt voor de gevolgen van het aangaan van een huwelijk en spiegelbeeldig dus ook voor de ontbinding ervan.
Dat is voor ons leidraad. Met de heer Luchtenveld – en overigens de minister – is de ChristenUnie van mening dat ouders zich gezamenlijk verantwoordelijk moeten blijven voelen en betonen voor de verzorging, opvoeding en ontwikkeling van de kinderen, ook na de scheiding. Overigens heb ik dat indertijd in het algemeen overleg ook aangegeven. De voort-zetting van het gezamenlijke ouderschap is ook het sympathieke onderdeel, waar sympathieke kanten aan zitten, van het ouderschapsplan. Dat verdwijnt niet, ook niet bij een echtscheiding.
De indiener stelt zich tegenover het huwelijk afstandelijker op dan mijn fractie. Hij ziet het huwelijk toch primair als een relatievorm tussen twee mensen. Toch stelt ook hij vast dat de wetgever daaraan juridische implicaties heeft verbonden. Hij constateert terecht dat het verbreken van die relatievorm belangrijke rechtsgevolgen en maatschappelijke gevolgen heeft. Het verplichte ouderschapsplan en de extra waarborg die gesteld wordt aan de schei-dingsbemiddelaars zijn volgens de indiener een waarborg tegen het onverschillig omgaan met die gevolgen.
Bij alle goeds dat als zodanig van een ouderschapsplan te zeggen valt, moet niet licht-zinnig worden gedacht over het belang van kinderen erbij. Er is sprake van een ernstige maat-schappelijke situatie, althans van gevolgen, ook in de persoonlijke sfeer. Veel kinderen zijn bij de scheiding die plaatsvindt, ongewild erbij betrokken. Dat geeft ook veel maatschappelij-ke schade. Ik verwijs ook naar een recent artikel van Kees de Hoog en het eerder verschenen manifest Integriteit van het ouderschap van Orbons en anderen. Het is wel degelijk een taak van de overheid om daarbij stil te staan, wil ik maar zeggen. Instrumenten om de negatieve gevolgen tegen te gaan, kunnen gevonden worden in ouderschapsplanachtige constructies. Je kunt ook overwegen om een stap verder te gaan, bijvoorbeeld bemiddeling ter voorkoming van scheiding. De indiener staat hier niet onwelwillend tegenover, zo maakt hij duidelijk, maar het is geen onderdeel van zijn wetsvoorstel. Ik vraag hem om te motiveren waarom hij er niet voor gekozen heeft, ook vanuit het belang van de kinderen gedacht.
Evenals de minister vragen wij ons daarnaast af of de bemiddelende jurist uit het voor-stel voldoende zal zijn toegerust om te bepalen of bij het maken van het ouderschapsplan met de zwakkere partij en de betrokken kinderen voldoende rekening is gehouden en of op die ma-nier op een goede wijze vorm kan worden gegeven aan het principe van voortgezet ouder-schap. De verscherping dat de betreffende advocaten en notarissen aan de eisen van hun be-roepsvereniging moeten voldoen, komt op zichzelf wel een stuk in de goede richting, maar de indiener wijst ook op de mogelijkheid om eenzijdig bijstand te regelen door de zwakkere partij. Cruciaal is echter de vraag of de bemiddelaar in de positie is om het onaanvaardbaar uit te spreken over een overeenkomst, waarvan hij meent dat deze onevenredig in het nadeel is van één van de partijen, ook al stemmen beide partijen ermee in. Het lijkt ons tot op dit moment dat hij niet in die positie is. De rechter heeft die mogelijkheid natuurlijk wel. Op z’n minst wil de ChristenUnie, in navolging overigens van de KNB en de VMSN, in de wet vastgelegd hebben dat de betrokken scheidingsbemiddelaar bij het beoordelen van de scheidingsovereenkomst beide partijen informeert en toetst of de belangen van beide partijen evenals de belangen van de kinderen in acht zijn genomen. Ik heb op dit punt een amendement overwogen, maar ik vind het correcter om de reactie van de initiatiefnemer af te wachten voordat ik een amendement indien. Voor hetzelfde geld zegt hij dat hij het wil opnemen in zijn wetsvoorstel. Dan vind ik dat een elegantere weg. Anders kom ik er in tweede termijn graag op terug, eventueel met een amendement.
Bij de vormgeving van het ouderschapsplan wordt gesproken van een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor een kind die vertaald wordt naar een verdeling die een gelijk tijdsaandeel van beide ouders als uitgangspunt heeft. Evenals de Raad van State en de Raad voor de Rechtspraak is mijn fractie van mening dat het in die absolute vorm geen steun verdient. In de specifieke situatie kan vereist zijn dat beide ouders evenveel tijd met het kind doorbrengen in het kader van het zogenaamde co-ouderschap. De vraag is echter of je het zo moet veralgemeniseren als de initiatiefnemer doet. Het is bepaald niet uitgesloten dat in heel veel andere gevallen het kind gebaat zal zijn bij een grotere rol van één van beide ouders. Vastlegging van een evenredig tijdsaandeel zal dus niet in alle gevallen in de praktijk goed uitwerken. Je kunt ook denken aan het eindeloze heen en weer karren tussen het huis van de moeder en het huis van de vader als de tijdsverdeling evenredig is. Wettelijke vastlegging van het gelijke tijdsaandeel lijkt dus sympathiek en lijkt problemen te voorkomen, maar wij voorzien dat het lang niet altijd verstandig zal zijn in de zin van ’’in het belang van het kind’’. Overigens – maar dit terzijde – heb ik mij wel eens afgevraagd waarom de volgorde niet omgekeerd is en waarom de regel niet omgekeerd is.
Vanuit het perspectief van het kind gezien zou het veel beter zijn als het kind op één adres blijft en de ouders heen en weer karren. Vanuit het belang van het kind zou het een verbetering kunnen zijn dat niet het kind zijn boeltje moet pakken en naar het andere huis moet gaan, maar kan blijven wonen waar zijn vriendjes wonen en waar de school in de buurt is. Misschien is het ook wel eens goed om die invalshoek onder de aandacht te brengen.
De regeling om in geval van eenhoofdig gezag, wat sinds 1998 overigens minder vaak voorkomt, de niet met het gezag belaste ouder minstens twee etmalen per veertien dagen te gunnen, is gebaseerd op een motie van de heer Dittrich. Daarover is vanavond ook al eerder gesproken. Ook de fractie van de ChristenUnie heeft daarmee ingestemd, maar dat betekent niet dat het niet van belang zou zijn om een expliciete afwijkingsmogelijkheid op te nemen in de wet, namelijk daar waar het belang van het kind daarom vraagt of als naleving van deze centrale norm onevenredig in het nadeel van één van beide ouders moet worden geacht.
De rechter kan volgens het wetsvoorstel niet meer zelfstandig en ambtshalve bepalen dat het gezag slechts aan één ouder toekomt, zoals dit in artikel 1.251 BW-oud nog wel kan. Overigens is het mijns inziens strijdig met de omstandigheid dat de rechter in artikel 251 die mogelijkheid niet heeft, terwijl hij in het kader van de comparitie, artikel 253a, wel zelf kan optreden. In het belang van het kind kan hij immers een bepaalde regeling opleggen. Ook op dat punt heb ik een amendement overwogen, maar ook hierbij geldt dat ik eerst afwacht wat de nadere argumentatie van de indiener hiervoor is.
Dezelfde problematiek is te vinden bij het omgangsrecht, in artikel 1.377a BW. In de oude bepaling is er de mogelijkheid dat omgang ontzegd wordt als de omgang ernstig nadeel zal opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind, de ouder niet geschikt is voor de omgang of het kind ernstig bezwaar heeft. Het is niet geheel onmogelijk dat de rechter op grond van lid 2 (nieuw) omgang ontzegt, maar de inhoudelijke normering – wanneer dan? – ontbreekt. De wet moet in de ogen van de fractie van de ChristenUnie rekening houden met de omstandigheid dat omgang niet altijd in het belang van het kind is. Ik vraag hierop een toelichting van de indiener.
Ik maak nu enkele opmerkingen over het andere onderdeel van artikel 150, betreffende zorg, onderhoud en dergelijke van ex-echtgenoten jegens elkaar na de scheiding. Op zichzelf zijn die bepalingen sympathiek. Het betreft eigenlijk dezelfde argumentatie als bij het ouder-schapsplan: het is goed mensen erbij te bepalen en hen daarbij stil te laten staan. Ook hier zijn er echter knelpunten. Het kan niet de bedoeling zijn dat bijvoorbeeld financiële afspraken on-evenredig ten nadele zullen zijn van de zwakkere echtgenoot zonder mogelijkheid van cor-rectie. Ook hier is onafhankelijk toezicht en het knopen doorhakken door de rechter niet bij voorbaat in alle gevallen overbodig. Graag verneem ik de zienswijze van de indiener op dit punt.
Een specifiek knelpunt in dit verband betreft lid 1, onderdelen b, d en e. Onderdeel b betreft de alimentatie, het onderhoud. Ik vraag mij af of hier in het wetsvoorstel nieuwe normen worden gecreëerd, want zo versta ik het wel een beetje. Als het betreft het overwegend verzorgen van de kinderen, moet er een redelijk argument zijn waarom men niet of minder in staat is om zelf inkomsten te genereren. Wat betreft onderdeel d, en in het verlengde daarvan onderdeel e, merk ik op dat het onderdeel verdeling van de gemeenschap getoetst moet kunnen worden om koude uitsluiting te voorkomen. Voor onderdeel e geldt iets soortgelijks. Ik vraag de indiener om ook op deze punten te reageren.
Ik vraag ter zijde aandacht voor een problematiek die zelden met zoveel woorden onder ogen wordt gezien, namelijk de verbreking van relaties die niet op huwelijk of geregis-treerd partnerschap zijn gebaseerd, maar op een samenlevingsverband waarbij kinderen en evident zwakkere en sterkere partijen kunnen zijn betrokken. Ook hier kun je zeggen dat de natuurlijke verantwoordelijkheid niet verloren gaat door het enkele verbreken van de relatie tussen ongehuwd samenwonenden. Maar of die verantwoordelijkheid dan wordt waarge-maakt, al is het maar financieel en op afstand, is misschien nog wel meer kwestieus dan in andere verbroken relaties. Biedt het voorstel van de indiener ook in die situaties soelaas?
Ik kom bij de handhaving en de problematiek van de comparitie binnen veertien dagen. Zoals eerder aangegeven, vrezen wij een beetje dat de ouderschapsplannen die als gevolg van dit voorstel gemaakt zullen worden, in bepaalde gevallen onvoldoende rekening zullen houden met de zwakkere partijen en de kinderen. Los daarvan is het op zichzelf betreurenswaardig dat ouders, vaders zowel als moeders, zich lang niet altijd houden aan de omgangsregelingen. Bij de handhaving van de omgangsregelingen wordt de primair verzorgende ouder inderdaad nogal eens de hand boven het hoofd gehouden. De vraag is echter of dat altijd kan worden vermeden.
Met alle begrip die je kunt hebben voor de beleving bij veel mensen van omgangsonrecht – ik denk ook aan de ’’Dwaze Vaders’’ die zich bij ons presenteren – lijkt het mij toch dat het forceren van handhaving van de afspraken tussen ouders in bepaalde gevallen ten koste zou kunnen gaan van de kinderen. Daar zit voor mij een geweldig spanningsveld. Op dit moment wordt in de praktijk de mate en wijze van handhaving in onze ogen terecht aangepast. Wij denken dat als ouders de mogelijkheid gegeven wordt om bij de rechter comparitie binnen veertien dagen aan te vragen als één van de ouders de afspraken schendt, voorbij kan worden gegaan aan dit punt. Ook daarop verkrijg ik graag een reactie. Hoe je het ook wendt of keert, handhaving van de alimentatieverplichting is in veel gevallen vele malen simpeler dan handhaving van het omgangsrecht. Dat blijkt alleen al uit de praktijk. Dat stelt dus ook grenzen aan de mogelijkheden van het gebruik van handhavings-instrumenten als dwangsom of zelfs dwanggijzeling. Is de initiatiefnemer dat met mij eens?
Bovendien is de verwachting dat de rechterlijke macht met een veelheid aan conflicten wordt geconfronteerd, zoals ook opgemerkt door de Raad voor de Rechtspraak. Een van de doelstellingen van het voorstel, het geven van meer ruimte aan de rechterlijke macht, wordt op die manier waarschijnlijk weer tenietgedaan. De winst binnen de rechterlijke macht zal volgens de minister nu al beperkt zijn, omdat de huidige rechterlijke toets al efficiënt wordt uitgevoerd. Gemeenschappelijke verzoeken worden al zonder mondelinge behandeling afgedaan.
Ik heb nog een passage voorbereid over de Raad voor de Kinderbescherming, maar kortheidshalve laat ik voorlezing ervan achterwege. Ik heb begrepen dat er al veel vragen over gesteld zijn. Wat staat de indiener op dit punt precies voor ogen?
Hoger beroep en cassatie met uitzondering van cassatie in het belang van de wet kunnen beide niet worden ingesteld bij comparitie. De heer Luchtenveld vindt namelijk dat partijen niet eindeloos in de gelegenheid gesteld moeten worden om het conflict via de rechter voort te zetten. Foutenherstel en een extra waarborg voor rechtsbescherming komen daardoor te vervallen. Hoewel wij ons kunnen voorstellen dat een voortduren van de strijd in sommige gevallen niet in het belang van de kinderen is, vragen wij ons af of wij hier niet te maken hebben met een novum. Wij voelen enige aarzeling. Kan de indiener voorbeelden geven op verwante terreinen waarin die mogelijkheden ook ontbreken?
Ik kom op de Europese dimensie. Hoewel het voorstel in eerste instantie is gericht op Nederland, was het ook de bedoeling om een administratieve echtscheidingsprocedure te ontwerpen die in de lidstaten van de EU erkend zou worden. In het op 4 februari jl. uitgebrachte advies op het oorspronkelijke voorstel heeft de Staatscommissie IPR geconstateerd dat de hier geschetste scheidingsroute niet onder de verordening valt die op 1 maart 2005 in werking is getreden. Deze verordening verplicht ertoe dat bij de ontbinding van een huwelijk een constitutieve beslissing door een autoriteit is genomen. In het buitenland zou dit anders juridische problemen kunnen opleveren.
Om hieraan tegemoet te komen stelt de indiener voor om de betrokken ambtenaar van de burgerlijke stand een ontbindingsakte te laten opstellen als spiegelbeeld van de huwelijks-akte, nadat een jurist betrokken is geweest bij de opstelling van het ouderschapsplan. Andere suggesties om hiermee om te gaan zijn het erbij betrekken van de voorzieningenrechter, maar ook aanvaarding van de beperking tot Nederland met daarbij een beperkende scoop rule. Voor welke weg ook gekozen wordt, het lijkt mij dat de oorspronkelijke doelstelling van de heer Luchtenveld gedeeltelijk in het water zal vallen. Bij de eerste mogelijkheid is onbekend of het dan wel valt onder het begrip ’’autoriteit’’. Mijn fractie vreest dat dit slechts het geval is indien de ambtenaar van de burgerlijke stand als autoriteit aangewezen wordt met de bevoegdheid om een beschikking te geven krachtens welke het huwelijk van partijen wordt ontboden. De doelstelling om winst te behalen bij de rechterlijke macht wordt tenietgedaan als gekozen wordt voor de mogelijkheid van de voorzieningenrechter. De derde mogelijkheid beperkt de werking van het gehele voorstel. Is dit voorstel voldoende dichtgetimmerd voor erkenning in het buitenland? Volgens mijn analyse zal dat niet te garanderen zijn. Als er nog geen duidelijkheid over bestaat, moet daar eerst een oplossing voor gevonden worden.
Ik heb duidelijk gemaakt dat wij kritisch zijn over dit wetsvoorstel, hoewel wij er ook positieve elementen in zien. Wij willen het wetsvoorstel in ieder geval bezien in samenhang met het voorstel van de regering. Op die manier kunnen wij tot een evenwichtige afweging komen. Ik kan het mij niet goed voorstellen dat mijn fractie haar goedkeuring geeft aan een initiatiefvoorstel, terwijl er op het gevoelige terrein van het personen- en familierecht een regeringsvoorstel ligt dat daarna in het luchtledige zou komen te hangen. Laten wij beide voorstellen behandelen alvorens aan een van beide steun te verlenen.
Reacties op 'Bijdrage debat Initiatief Luchtenveld - Beëindiging huwelijk zonder rechterlijke tussenkomst'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.