Tineke Huizinga-Heringa: Voorzitter, aan de nieuwe Wet Basisvoorziening Kinderopvang zijn ruim voor de inwerkingtreding al zeer vele woorden gewijd. De mooiste uitspraak die ik in dit kader tegenkwam was van de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid: “Geef mij aan wie er nog problemen heeft met kinderopvang en ik zorg dat het wordt opgelost”. Een gedurfde uitspraak, bijna een bezweringsformule, waaruit het nodige vertrouwen in zijn eigen beleid spreekt. Overigens heeft de minister het geweten. Heel kinderopvanggebruikend Nederland werd vervolgens gemobiliseerd om hem met problemen te confronteren. Duidelijk werd dat er inderdaad nog knelpunten zijn. Van wachtlijsten tot hoge prijzen. En ook met de nieuwe wet zullen die niet zomaar zijn verdwenen. Na de verschillende rondes in de schriftelijke gedachtewisseling bestaan er ook bij de fractie van de ChristenUnie nog altijd veel vragen, over onder andere de toegankelijkheid van kinderopvang, de financieringsstructuur, de werkgeversbijdrage, de kwaliteitseisen en het implementatietraject.
Overheidsverantwoordelijkheid/ kindgebonden budget
Maar eerst wil ik ingaan op de verantwoordelijkheid van de overheid op het terrein van kinderopvang. De Raad van State legt de vinger ook terecht bij deze belangrijke principiële vraag. Het is goed dat de regering in de stukken benadrukt dat de ouders de eerst- en eindverantwoordelijken zijn voor de opvoeding van kinderen en dat in het verlengde daarvan ouders verantwoordelijk zijn voor het regelen van opvang van hun kinderen. Dat lijkt al direct een beetje te wringen met het uitgangspunt van het voorliggende wetsvoorstel, namelijk dat zoveel mogelijk ouders met kinderen gebruik maken van formele kinderopvang en gastouderopvang. Het streven is gericht op economische zelfstandigheid van beide ouders. Voor veel huishoudens is één inkomen trouwens niet voldoende, zoals vorige week in het Algemeen Dagblad werd beschreven. Wat mijn fractie betreft is economische zelfstandigheid voor elke volwassene echter geen doel op zich. Als ouders in goed onderling overleg besluiten zélf de volledige zorg van hun kinderen op zich te nemen of de opvang van hun kinderen buiten de formele opvang om te regelen, moet die mogelijkheid volop aanwezig zijn en blijven. Voor alle duidelijkheid: mijn fractie is geen tegenstander van het fenomeen kinderopvang, maar vindt het opvallend dat het streven naar arbeidsparticipatie van beide ouders hogere prioriteit heeft dan het honoreren van de keuzevrijheid van de ouders. In de memorie van toelichting schrijft de regering dat de overheid tot taak heeft voorwaarden te scheppen op basis waarvan ouders hun opvoedingsverantwoordelijkheid kunnen invullen. Kennelijk geldt hierbij dat ouders die kiezen voor formele kinderopvang een streepje voor hebben; zij komen in aanmerking voor een tegemoetkoming van de overheid, terwijl ouders die de zorgtaken zelf op zich nemen daarvoor geen enkele financiële tegemoetkoming ontvangen. Dat is moeilijk te verdedigen, omdat ouders die de zorgtaken volledig zelf op zich hebben genomen daarmee ook een financieel offer brengen.
De ChristenUnie bepleit daarom al sinds 1995 een systeem van een kindgebonden budget. Alle beschikbare overheidsmiddelen voor kinderopvang gaan dan rechtstreeks naar alle ouders. Dit systeem kan ook naadloos aansluiten bij de gekozen vraagfinanciering in het voorliggende wetsvoorstel. De ouders bepalen immers zelf of zij het geld dat zij ontvangen inzetten voor formele dan wel informele opvang door anderen of als compensatie voor gederfde inkomsten als ervoor wordt gekozen de zorgtaken volledig zelf op zich te nemen. De minister van SZW en de staatssecretaris van Financiën hebben er eerder al blijk van gegeven dat zij deze principieel andere keuze onderschrijven. De minister stelde onder andere in een interview – ruim een jaar geleden - onomwonden: ”Ik zou graag aan ouders die het kind niet naar een crèche brengen hetzelfde bedrag uitkeren” en “Ik pleit eigenlijk voor een persoonsgebonden budget voor alle ouders die kinderen opvoeden. Laten we dat debat maar eens gaan voeren. Ik denk dat de tijd er rijp voor is” (RD, 15 feb. 2003). Hij zal zich herinneren dat mijn collega Rouvoet hem hierover vorig jaar mondelinge vragen heeft gesteld. Mijn vraag is nu aan hem: hoe gaat hij zijn pleidooi de komende tijd gestalte geven?
Wetsvoorstel
Voorzitter, dat brengt mij bij de inhoud van het wetsvoorstel. Het kindgebonden budget is daarin geen uitgangspunt. Dat zien wij als een gegeven. Wij willen dit wetsvoorstel dan ook op zijn eigen merites beoordelen.
De Wet Basisvoorziening Kinderopvang heeft in relatie tot de huidige wettelijke regelgeving betreffende kinderopvang een aantal voordelen. De beoogde versterking van de positie van ouders door te kiezen voor vraagfinanciering spreekt ons aan, evenals de keuze voor een uniform toezicht.
Vraagsturing
De keuze voor vraagsturing wordt breed onderschreven. Mijn fractie ziet hierin ook grote voordelen. In principe is de keuze voor opvang meer dan voorheen een zaak van de ouders. Dat kan bijvoorbeeld ook nieuwe kansen bieden voor kinderopvang die beter aansluit bij de levensbeschouwelijke voorkeur van de ouders. De regering wijst er in de stukken terecht op dat verantwoorde kinderopvang ook betekent dat er overdracht van waarden en normen plaatsvindt en dat ouders, als contractpartij, meer dan nu hun voorkeuren ook op dat terrein kunnen laten gelden. Wij zullen de ontwikkelingen op dit punt vanaf 2005 met belangstelling volgen. Natuurlijk moeten we hiervan geen overspannen verwachtingen hebben. In veel gemeenten (150) zal de realiteit gewoon zijn dat de keuze beperkt is tot één instelling.
Toegankelijkheid
De tegemoetkoming die ouders van de overheid ontvangen is gebaseerd op de kosten die ouders maken voor kinderopvang. Uit de nota naar aanleiding van het verslag is af te leiden dat hieronder alleen de directe kosten vallen. Het gaat dan om de uurprijs. Wordt niet met twee maten gemeten, als bij de gastouderopvang óók het bemiddelingstarief in de uurprijs wordt meegerekend? (zie commentaar MO-groep 16 april, pag. 3)) Wordt gastouderopvang hierdoor niet op achterstand gezet, omdat ouders een inkomensafhankelijk percentage van de prijs betalen?
In de tweede nota van wijziging is vastgelegd dat een uurprijs wordt vastgesteld, waarbinnen in 2003 80% van het aanbod valt. De 80%-norm wordt in de toekomst losgelaten. De maximum uurprijs wordt dan jaarlijks aangepast op basis van loon- en prijsstijgingen. In de amvb tegemoetkoming kosten kinderopvang wordt dit precies vastgelegd. Daarbij geldt een verdeling 80% loongevoelig, 20% prijsgevoelig. (Antw. 9) Waarop is die verdeling gebaseerd?
We kunnen ons voorstellen dat de regering ervoor kiest het prijsniveau reëel te fixeren, om op die manier ervoor te zorgen dat de prijzen niet te explosief stijgen. Gevolg is wel dat prijsstijgingen die boven deze indexering uitkomen (in theorie zou dat zelfs in meer dan 50% van de gevallen zo kunnen zijn) op het bordje van werknemers en/of werkgevers terechtkomen. Wij vinden het dan ook een zinvolle gedachte dat eventuele prijsverhogingen door de ondernemer beargumenteerd aan de oudercommissie moeten worden voorgelegd. Het wetsvoorstel zou wat ons betreft op dit punt gewijzigd moeten worden. Ik heb op dit onderdeel een amendement, voorbereid, waarmee een wijziging van artikel 56 wordt beoogd.
Het hogere BSO-(buitenschoolse opvang)tarief zal voor het berekenen van de overheidsbijdrage neerwaarts worden bijgesteld tot het niveau van dagopvang. Ouders zullen voor deze vorm van kinderopvang per saldo dus duurder uit zijn. Daarnaast kennen flexibele en verlengde opvang (ook 24-uursopvang) een hogere uurprijs. Deze tarieven zullen meestal boven de 80%-prijs liggen. Dit zal waarschijnlijk negatieve gevolgen hebben voor categorieën werknemers die van deze vormen van kinderopvang afhankelijk zijn (bijv. horeca en zorg). De FNV spreekt zelfs de verwachting uit dat dit wetsvoorstel flexibele kinderopvang de nek omdraait (brief 5 februari 2004, pag. 3). Wil de minister ingaan op dit aspect?
De regering gaat ervan uit dat in 2008 in 90% van de CAO’s en bedrijfsregelingen een kinderopvangregeling is opgenomen. Een percentage waaraan de werkgevers zich trouwens nooit hebben verbonden (antw. 33, 11 maart). De hoogte van het percentage zegt bovendien nog niets over de hoogte van de bijdrage die werkgevers willen leveren. Ik sluit niet uit dat werkgevers de bijdrage ook willen maximeren, bijvoorbeeld voor hooguit twee kinderen. Als dat zo is, is dat duidelijk in het nadeel van grote gezinnen, die immers ook geen compensatie meer van de overheid ontvangen. Recent onderzoek van Boink wijst uit dat in bijna 40% van de werkgeversregelingen een maximumtarief wordt gehanteerd, terwijl bijna één op de vier werkgeversregelingen onlangs zijn versoberd. (NB: wel vrij beperkt onderzoek van Boink; steekproef onder 374 ouders, waarvan ongeveer de helft antwoordde)
Als het streefpercentage van 90% wordt gehaald, zal de toegankelijkheid voor een groot deel van de betrokken ouders allicht niet in gevaar komen. Hoe wordt het percentage overigens vastgesteld? Dat bleek in verschillende onderzoeken niet zo simpel te zijn (zie pag. 27 nota nav verslag) Het is de vraag of het wel reëel is van een zo hoog percentage uit te gaan. Wat doet de minister als dit streefcijfer niet wordt gehaald? Ik leid uit de berekeningen af dat een fiscale regeling voor de 10% waarvoor de werkgever geen bijdrage betaalt in 2008 ongeveer 42 miljoen euro zou moeten kosten. Daarmee zou dan direct het probleem van de zelfstandigen kunnen worden opgelost (antw. 19, 11 maart). De positie van deze categorie blijft in de stukken onderbelicht. Er zijn amendementen ingediend die het handhaven van de compensatie beogen. Mijn fractie vindt die wel erg verstrekkend: alle inkomenscategorieën zouden ervan profiteren, terwijl de hoge inkomens ook zonder zouden kunnen. In de schriftelijke antwoorden van 11 maart wordt inzichtelijk gemaakt dat de kosten voor kinderopvang als deel van het netto gezinsinkomen voor ouders die op een laag inkomensniveau zitten zeer fors stijgen. Uitgaande van drie dagen opvang gaat het voor modale inkomens om een stijging van 7,6% naar 15,4%. (tabel 5, antwoord 17). Het is de vraag of een modaal gezin dat kan missen.
Ik heb daarom een amendement voorbereid, dat ertoe strekt de compensatie alleen te handhaven voor de lagere inkomens. Concreet stel ik voor de compensatie te handhaven voor de inkomens tot modaal niveau, terwijl voor de inkomens tot 1½ keer modaal een aflopende schaal zou moeten gelden. Het is lastig, om niet te zeggen onmogelijk, dat in de wet vast te leggen. Ik denk dat hiermee een redelijk evenwicht wordt gecreëerd tussen enerzijds de wens om kinderopvang toegankelijk te houden voor de lagere inkomenscategorieën en anderzijds de wens werkgevers te blijven prikkelen zelf een bijdrage te betalen. Die prikkel zou in mijn voorstel dan vooral van de werknemers met hogere inkomens moeten komen, die uiteraard baat blijven hebben bij een werkgeversbijdrage. Ik veronderstel dat dit aanzienlijk minder meerkosten met zich meebrengt dan de zojuist genoemde 42 miljoen euro (dat bedrag gold nl. als voor alle inkomens compensatie zou worden gegeven.) Graag hoor ik de reactie van de minister.
Mijn fractie heeft zich steeds op het standpunt gesteld dat werkgevers niet moeten worden verplicht een bijdrage te leveren, net zo min als ze kunnen worden verplicht om bijvoorbeeld een tegemoetkoming in de reiskosten te betalen. Wij voelen er weinig voor amendementen te steunen die zijn gericht op een verplichte werkgeversbijdrage. Is een verplichte werkgeversbijdrage op de langere termijn wat de minister betreft ook uitgesloten? Ik heb nog een vraag over de verhouding tussen de bijdrage van de werkgever en die van de overheid. Is het nu zo dat bij forse prijsstijgingen in de kinderopvang de relatieve werkgeversbijdrage zou moeten stijgen (blijft 1/3 van de kosten), terwijl de relatieve bijdrage van de overheid dan zou dalen? Zo ja, is dat wel eerlijk?
De discussie over de doelgroepen heeft opgeleverd dat studenten, tienermoeders en oudkomers nu ook onder de reikwijdte van de wet vallen. Mijn fractie heeft daarbij ook aandacht gevraagd voor de positie van mantelzorgers en vrijwilligers. De regering wil die niet tot de doelgroepen rekenen, maar ik ben niet helemaal overtuigd door de motivering. Die komt erop neer dat er geen inzicht bestaat in de kinderopvangbehoefte en dat er extra middelen noodzakelijk zijn (nota nav verslag pag. 21). Dat zal allebei waar zijn, maar het maakt een wel erg pragmatische indruk. Echt inhoudelijke redenen ben ik niet tegengekomen. Zou de regering hier niet onomwonden moeten zeggen dat dit te duur is? Als dat niet zo is, zou het logisch zijn onderzoek te verrichten naar de behoefte bij deze doelgroepen. (evt. motie in 2e termijn)
Uitvoerbaarheid
De voorgestelde, tripartiete financieringssystematiek lijkt logisch, maar heeft ook nadelen. Een minpunt van uitvoering door de Belastingdienst is dat uitsplitsing per kind niet mogelijk is. Ouders met kinderen in meer dan één instelling moeten zelf voor uitsplitsing van de betaling zorgdragen. Het is merkwaardig dat het anno 2004 blijkbaar nog niet mogelijk is de automatisering zo in te richten dat een uitsplitsing per kind mogelijk is. Geen wonder dat ondernemers in de kinderopvang er niet helemaal gerust op zijn of het wel goed komt met de betalingen, als sprake is van vier geldstromen (ouders, overheid, werkgever man, werkgever vrouw). Kan het systeem niet eenvoudiger worden vormgegeven?
De uitvoeringskosten van de Belastingdienst worden geschat op ongeveer 22 miljoen euro. (antw. 22, 11maart) Waarop is die berekening gebaseerd?
Kwaliteit
Mijn fractie pleit ervoor duidelijk vast te leggen aan welke kwaliteitsnormen de kinderopvangcentra en gastouderopvang moeten voldoen. In de wettekst zijn tamelijk globale normen geformuleerd. De uitwerking vindt plaats in een algemene maatregel van bestuur. Hoewel we moeten waken voor al te gedetailleerde regelgeving, ook op dit punt, vinden wij een uitwerking op dit niveau goed verdedigbaar. Met kwaliteit van kinderopvang moet niet gemarchandeerd kunnen worden, omdat we het over een kwetsbare groep hebben. In de stukken blijft de positie van de kinderen überhaupt al onderbelicht. De Amvb heeft een tijdelijk karakter. Mijn fractie denkt niet dat het wijs is de kwaliteitsborging al in 2007 aan de markt over te laten. Dat lijkt me veel te vroeg, gelet op het feit dat momenteel nog geen 10% van de kinderopvangondernemingen is overgegaan tot certificering. Volgens Boink zal een groot deel van de sector mede om kostentechnische redenen nooit gecertificeerd worden. Is dat naar het oordeel van de minister een te sombere verwachting? Zo ja, waarop baseert hij dan zijn optimisme? Bovendien is het huidige certificeringsstelsel (HKZ – harmonisatie kwaliteitsbeoordeling zorgsector) ook al volledig geënt op bestaande regelgeving van de overheid. Wij zijn er zeker nog niet van overtuigd dat het wenselijk is dat de overheid zich met betrekking tot de kwaliteitseisen al zo snel op afstand plaatst. De meerwaarde van zelfregulering ontgaat ons vooralsnog. Is niet te voorzien dat bij marktwerking juist zal worden bezuinigd op kwaliteit? Waarop is de verwachting gebaseerd dat het toezicht borg staat voor voldoende kwaliteit over de hele linie?
Toezicht
Dan het toezicht. Het is goed dat alleen de minister de betreffende beleidsregels vaststelt. Aan centra moeten niet meer eisen worden opgelegd dan landelijk zijn voorgeschreven.
We kunnen leven met de keuze voor de GGD als toezichthouder. In de stukken wordt ten onrechte gesuggereerd dat wij twijfels hebben over het huidige functioneren van de GGD (nota nav verslag, pag. 43). Ik heb alleen gevraagd of de GGD voldoende is geëquipeerd voor deze taak.
Wil de minister in dit kader nog reageren op de suggestie van de MO-groep om ook andere partijen de mogelijkheid te geven zich te begeven op de markt van toezicht?
Positie ouders
Over de positie van de ouders als toezichthouders zijn wij minder optimistisch dan de regering (zie antw. 69, 11 maart). De invloed van de ouders op de prijs moet niet worden overschat. De regering stelt in de stukken dat ouders voor een andere instelling kunnen kiezen, als ze niet tevreden zijn over de huidige. Maar zo gemakkelijk gaan ouders toch niet met hun kinderen slepen. Bovendien geldt voor veel ouders dat ze voorlopig niet echt een keuze hebben, ook al wordt gestreefd naar marktwerking. Nu al bestaat in 150 gemeenten geen keuzemogelijkheid en bij schaalvergroting zou het aantal gemeenten wel eens nog groter kunnen worden. Boink stelt in dit kader de retorische vraag: als de Nederlandse Mededingingsautoriteit tariefsverhogingen al niet kan bedwingen, kunnen ouders dat dan wel? Graag een reactie van de minister op dit punt.
De fractie van de ChristenUnie is geen voorstander van inhoudelijke bemoeienis van de overheid met de pedagogische inrichting van kinderopvang. Dat is in principe een zaak van instelling en ouders, vergelijkbaar met het onderwijs. Wél mag van de instellingen verlangd worden dat zij duidelijk aangeven in de richting van de ouders welk pedagogisch klimaat zij voorstaan.
Mijn fractie is in het verlengde hiervan voorstander van een serieuze positionering van de oudercommissies. In artikel 56 wordt een adviesrecht voorgesteld. Wij pleiten voor een verzwaard adviesrecht, waarvan ondernemer slechts gemotiveerd kan afwijken. In de bestaande gesubsidieerde kinderopvang heeft de oudercommissie ook een verzwaard adviesrecht en wij zien niet in waarom de positie van de ouders in het nieuwe systeem zou moeten worden verzwakt. Als de regering schrijft dat het de kinderopvangondernemer vrij staat de oudercommissie verdergaande bevoegdheden te geven dan in de wet is voorgeschreven (antw. 70, 11 maart), vraag ik me af of dat zal gebeuren én waarom de wetgever hierin zijn verantwoordelijkheid niet neemt.
Experimenten
Nog een opmerking over experimenten. Mijn fractie is benieuwd naar nieuwe initiatieven en hoopt dat goede, zinvolle experimenten kans van slagen krijgen.
De VVD-fractie heeft in de voorbereiding een interessante vraag gesteld over opvang door zelfstandige gastouders zonder tussenkomst van een gastouderbureau. De regering antwoordt dat dit naast de formele kinderopvang en het gastouderschap mét gastouderbureau een vorm van kinderopvang is die nog veel vragen openlaat over kwaliteit, toezicht en financiering. (pag .17 nota nav. verslag) Ik zou de minister willen verzoeken de uitdaging aan te gaan en de voor- en nadelen van de vorm eens op een rijtje te zetten.
Bij experimentele vormen van kinderopvang moet wel worden gewaakt voor verdringing van bestaande opvang en concurrentie ten koste van de kwaliteit. Ik neem aan dat dit een aandachtspunt is van de regering.
Implementatie
Voorzitter, de behandeling en inwerkingtreding van het wetsvoorstel is uitgesteld. Belangrijke oorzaak van eerder uitstel was het enorme tekort van 400 miljoen euro. Dit gat lijkt inmiddels grotendeels gedicht, onder andere door een extra dekking van 100 miljoen uit het regeerakkoord. De overblijvende gaten waren wel heel snel gedicht door meevallers (lagere vraag in 2007 dan voorzien en meer ouders met hoge inkomens, antw. 79, 11 maart). Is de verwachting gerechtvaardigd dat er nu wel voldoende middelen zijn voor een verantwoorde invoering?
Hoe staat het verder met de voorbereidingen met betrekking tot de invoering? Deelt de minister de verwachting van de MO-groep dat nieuw uitstel leidt tot verdere vraaguitval en vermindering van de bijdragen van werkgevers?
Afronding
Voorzitter, ik rond af. Hoewel mijn fractie ten principale voor een andere oplossing van de bekostiging van kinderopvang zou kiezen dan de regering in de WBK doet, heeft het voorliggende wetsvoorstel veel goede elementen. Ik heb de minister veel vragen gesteld en wacht met belangstelling zijn beantwoording af.
Reacties op 'Bijdrage debat Wet Basisvoorziening Kinderopvang'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.