Bijdrage André Rouvoet plenair wijziging van het Wetboek van Strafvordering en de Wet DNA-onderzoek

woensdag 06 april 2011 10:00

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Voorzitter. We bespreken vandaag een belangrijk wetsvoorstel met op onderdelen knap ingewikkelde materie. Het gaat wel ergens over. DNA-onderzoek is namelijk een punt waar je goed naar moet kijken, omdat het verstrekkende gevolgen heeft of kan hebben en ook enorm belangrijk kan zijn met name bij de opsporing van strafbare feiten. Als er wordt voorgesteld om dat type onderzoek in het kader van opsporing uit te breiden, is het zaak om daar heel zorgvuldig en goed naar te kijken.

            Dit wetsvoorstel bevat een viertal voorstellen die voor het overgrote deel afkomstig zijn uit een eerdere nota die in de Kamer is besproken, zoals uitvoerig in de stukken beschreven is. De vier zaken die bij wet zullen worden geregeld, betreffen de introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek, een uitbreiding van de mogelijkheden voor de toepassing van DNA-onderzoek naar uiterlijk waarneembare persoonskenmerken, de toekenning van de bevoegdheid aan de hulpofficier van justitie tot het verrichten van DNA-onderzoek op celmateriaal van een onbekende verdachte en daarnaast het verrichten van DNA-onderzoek aan de hand van celmateriaal van vermiste niet-verdachte personen of hun eerstegraads familieleden. Het wetsvoorstel regelt dat de DNA-profielen die uit dat celmateriaal worden verkregen, in de DNA-databank voor strafzaken kunnen worden verwerkt.

            DNA-onderzoek is een krachtig opsporings- en bewijsmiddel, waarmee daders kunnen worden opgespoord, vervolgd en berecht. Daarnaast kan worden voorkomen dat onschuldigen worden verdacht of veroordeeld. Tegelijkertijd kent ook DNA-onderzoek zijn beperkingen als middel. Het is dan ook zaak een goed evenwicht te bewaren tussen het algemene belang van een veilige samenleving aan de ene kant en de bescherming van het recht op onaantastbaarheid van het menselijk lichaam en de bescherming van de persoonlijke levenssfeer van betrokkenen aan de andere kant. Volgens mijn fractie is het terecht dat de Raad van State de proportionaliteitsvraag bij de wettelijke uitbreiding van de toepassing van DNA-onderzoek steeds vooropstelt: wegen de nadelen van de verdergaande inbreuk op grondrechten op tegen de maatschappelijke noodzaak voor de toepassing van DNA-onderzoek en de te verwachten voordelen daarvan? Je kunt die stelling ook omdraaien, maar die twee punten moet je goed tegen elkaar afwegen. Dat heet dan de proportionaliteitsvraag.

            Mijn bijdrage zal zich vooral richten op de introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek. Dat is ook niet vreemd, want ook de stukken en de toelichting geven daar de meeste aanleiding voor. Ook in de ontvangen reacties gaat daar de meeste aandacht naar uit. Die reacties zijn overwegend positief, maar voor zover die kritiek bevatten, richt die kritiek zich op het verwantschapsonderzoek en de vragen die daarmee samenhangen. Dat zal ook in mijn inbreng het geval zijn, alleen al omdat wij de andere voorstellen kunnen ondersteunen, zoals ook uit de schriftelijke inbreng is gebleken.

            Ik wil wel een vraag stellen over de kwestie van de vermiste niet-verdachte personen en hun familieleden. Bij herlezing van de stukken vond ik de formuleringen op dat punt knap ingewikkeld, soms bijna nodeloos ingewikkeld. Het zal niet zo bedoeld zijn, maar het blijft heel lastig om de verschillende categorieën die in de toelichting beschreven worden, goed met elkaar te vergelijken.

Misschien kan de staatssecretaris nog even de vraag beantwoorden wat precies de noodzaak is om de DNA-profielen van personen die vermist worden, dus niet verdacht zijn, op te nemen in de DNA-databank in strafzaken. Is het bijvoorbeeld niet mogelijk om in de bestaande DNA-databank voor vermiste personen een voorziening te treffen zodat die ingezet kan worden voor het doel waarvoor het DNA-verwantschapsonderzoek hier wordt opgenomen, namelijk om bij te dragen aan de opsporing van strafbare feiten? Is het noodzakelijk om dat over te zetten in de DNA-databank voor strafzaken? Inhoudelijk, voor zover het gaat om de doelstellingen, zijn wij het eens over de inzet van dit middel, maar deze vraag zie ik graag beantwoord.

            Zoals gezegd zal ik mij met name richten op het voorstel voor de introductie van het DNA-verwantschapsonderzoek. De vergelijking die bij het nu voorgestelde verwantschapsonderzoek plaatsvindt, is niet, zoals bij het klassieke DNA-onderzoek, gericht op een volledige overeenkomst -- de hit/no-hitvergelijking tussen het DNA-profiel van een onbekende verdachte en dat van een bekende persoon -- maar juist op een gedeeltelijke overeenkomst, die erop kan duiden dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is.

DNA-gegevens zijn bijzondere gegevens in de zin van de Wet bescherming persoonsgegevens. Deze gegevens krijgen dan ook extra bescherming doordat het verscherpte regime van de Wet bescherming persoonsgegevens van toepassing is. Zo bepaalt het huidige artikel 21, lid 4 van de Wet bescherming persoonsgegevens dat erfelijkheidsgegevens alleen mogen worden gebruikt met betrekking tot de betrokkene zelf en niet met betrekking tot anderen in dezelfde genetische lijn. Deze bepaling beoogt het gebruik van erfelijkheidsgegevens te individualiseren.

Het introduceren van DNA-verwantschapsonderzoek doorbreekt het uitgangspunt van het op de individuele persoon gerichte gebruik van erfelijkheidsgegevens. Als ik het goed zie, ligt daar de kern van de kritiek van onder meer het College bescherming persoonsgegevens en de Nederlandse Orde van Advocaten. Daarop richten zich ook de kritiek en de vragen van mijn fractie; ik verwijs naar het verslag. Ik vraag de staatssecretaris nog eens heel scherp aan te geven hoe hij de proportionaliteitsvraag beantwoordt. Welk belang is zo groot om daarvoor dit toch tamelijk fundamentele uitgangspunt te verlaten? Misschien wil de staatssecretaris ingaan op de noodzaak daarvan.

Als ik de stukken nog een keer goed tot mij laat doordringen, vallen mij enkele dingen op. Er wordt vooral verwezen naar het feit dat het DNA-verwantschapsonderzoek in Engeland en Wales een aantal keren succesvol is gebleken -- ik zal daar straks nog iets over zeggen -- waarbij wordt opgemerkt dat het maar heel sporadisch zal worden ingezet. Dat maakt de proportionaliteitsafweging niet buitengewoon overtuigend. Ik zeg dit expliciet, omdat in de nota naar aanleiding van het verslag een aantal keren wordt aangegeven dat dit middel inderdaad slechts sporadisch zal worden ingezet.

Actief DNA-verwantschapsonderzoek zal naar schatting slechts vijf à tien keer per jaar worden ingezet en daarnaast kent het DNA-verwantschapsonderzoek zoals bekend een aantal nadelen. Die worden in de stukken keurig opgesomd. Bijvoorbeeld is er het risico dat onschuldige mensen in beeld komen bij politie en justitie omdat hun DNA-profiel door toeval, en dus niet door verwantschap, veel kenmerken gemeen heeft met het daderspoor. Ik benadruk dat dit kan duiden op het feit dat een bloedverwant van de onderzochte persoon de mogelijke dader is. Een tweede nadeel is dat met DNA-verwantschapsonderzoek een aanwijzing in de richting van een bepaalde persoon simpelweg kan voortvloeien uit het gegeven dat iemand in de familie verdacht of veroordeeld is. Een derde bezwaar volgens de stukken van de regering is dat via verwantschapsonderzoek ongewild andere feiten aan het licht kunnen komen. Bijvoorbeeld kan blijken dat iemand een kind is van een andere biologische ouder. Een vierde bezwaar is dat lange lijsten van personen met gedeeltelijke overeenkomsten tussen DNA-profielen, die kunnen leiden tot een actieve doorzoeking van de DNA-databank op verwantschap bij het NFI, een groot beslag kunnen leggen op de capaciteit van NFI, politie en justitie.

Dit zijn vier nadelen die de regering zelf onderkent. Daartegenover worden als voordelen genoemd -- zonder daar badinerend over te doen, want ik zie het belang van het opsporingsonderzoek -- dat het DNA-verwantschapsonderzoek slechts sporadisch zal worden ingezet en het in Engeland en Wales succesvol is gebleken.

 

Als we dan meewegen dat de nota naar aanleiding van het verslag terecht stelt dat dit type DNA-onderzoek een zwaardere inbreuk op het recht van bescherming van de persoonlijke levenssfeer zal opleveren dan het klassieke DNA-onderzoek, dan lijkt het mij goed dat de staatssecretaris op die proportionaliteitsvraag nog eens heel secuur ingaat in dit debat. Ik wijs er ook op dat naast Engeland en Wales er geen andere Europese landen zijn die dit type DNA-verwantschapsonderzoek toepassen of overwegen om dat te gaan doen. Juist Engeland en Wales zijn de landen die een ruime ondergrens voor de toepassing van klassiek DNA-onderzoek kennen. De enige grens is dat je in de cel moet zitten om celmateriaal af te staan. Dat is niet de kant die wij zouden op willen en overigens ook niet de kant die de regering op wil waar het gaat om de ondergrens, die drempel om gemakkelijk tot DNA-onderzoek in klassieke zin over te gaan.

 

Mevrouw Helder (PVV): Het verhaal van collega Rouvoet is op zichzelf heel duidelijk. Ik deel zijn zorg voor een deel ook wel. Ik heb nog wel de volgende vraag. In het nieuwe artikel 151da inzake het verwantschapsonderzoek staat dat het bevel slechts kan worden gegeven na een schriftelijke machtiging van de rechter-commissaris. Die zal natuurlijk ook de belangenafweging maken. Vindt de heer Rouvoet dat voldoende of wil hij er nadere opheldering over?

 

De heer Rouvoet (ChristenUnie): Een heldere vraag. Waar het gaat om meer ingrijpende opsporingsmiddelen kan dat niet zomaar en zal de rechter-commissaris toestemming moeten geven. Wanneer je een verruiming van de mogelijke toepassing van een opsporingsinstrument, in dit geval het DNA-onderzoek, opneemt, is het natuurlijk een goede waarborg dat dit niet kan dan nadat de rechter-commissaris er toestemming voor heeft verleend, maar de fundamentele vraag blijft wel of je die verruiming bij wet moet willen opnemen. Om dat goed te beoordelen, heb je daar toch echt de proportionaliteitsvraag voor nodig. En op dat punt ben ik nog echt overtuigd en wil ik van de staatssecretaris een goed verhaal horen. Als we het doen -- dat ben ik met u eens -- dan zal dat bij zo'n ingrijpend middel moeten gebeuren na toestemming van de rechter-commissaris.

            Zoals gezegd, is het aanbrengen van wijzigingen aan de ondergrens van gewoon DNA-onderzoek niet iets wat wij zouden willen en, als ik het goed lees, ook niet iets wat de regering zou willen. Het gaat om de introductie van een nieuw type onderzoek en niet om het verlagen van de drempel tot onderzoek in het algemeen. Dat laatste is echter wel wat wij in Engeland en Wales zien. Dat zijn dus de enige twee landen waarvan de regering aangeeft dat die dit type onderzoek ook kennen. De vraag is dan ook waarom wij wat betreft het verwantschapsonderzoek het voorbeeld van deze twee, in algemene zin niet voorbeeldige landen op het punt van DNA-onderzoek, zouden moeten gaan volgen. Ik ben dus niet overtuigd van de noodzaak om het uitgangspunt van het individuele gebruik van erfelijkheidsgegevens te verlaten en over te gaan tot DNA-verwantschapsonderzoek.

            Naast de proportionaliteitsvraag hebben wij natuurlijk te maken met de subsidiariteitsvraag. In de toelichting en de stukken wordt enkele keren in ieder geval de indruk gewekt dat het DNA-verwantschapsonderzoek pas zal worden ingezet als alle andere middelen in het kader van het opsporingsonderzoek waaronder ook het klassieke DNA-onderzoek- beproefd zijn. Ik wijs op pagina 2 van de memorie van toelichting. Daar staat: "Als het klassieke DNA-onderzoek geen resultaten heeft opgeleverd, kan onder omstandigheden met behulp van verwantschapsonderzoek de identiteit van een verdachte alsnog worden vastgesteld of kan een mogelijke verdachte worden uitgesloten." Op pagina 6 van dezelfde memorie van toelichting lees ik: "Een dergelijk DNA-verwantschapsonderzoek zal vooral in de rede liggen in gevallen waarin DNA-profielvergelijking niet tot resultaat leidt en er weinig of geen aanwijzingen zijn over de identiteit van de dader." Kortom, twee keer wordt op z'n minst de indruk gewekt dat er sprake is van subsidiariteit: wij doen dit pas als ook het klassieke DNA-onderzoek op basis van hit/no-hitvergelijking niet tot resultaat heeft geleid. Ik lees echter ook op pagina 12 van de memorie van toelichting: "DNA-verwantschapsonderzoek zal veelal plaatsvinden nadat eerst klassiek DNA-onderzoek is verricht." Mij lijkt er veel voor te zeggen dat als wij deze mogelijkheid openen bij wet, wij op z'n minst een verplichte subsidiariteit erin opnemen, gezien ook de nadelen die de regering zelf terecht in de stukken opsomt. Of dat in de wet of in het besluit moet, kan ik niet helemaal overzien, dus dat hoor ik graag van de staatssecretaris.

Mij lijkt dat als wij dit doen, daarbij linksom of rechtsom die verplichte subsidiariteit, als ik het zo mag noemen, moet worden opgenomen, maar nogmaals, ik en mijn fractie moeten er wel van overtuigd worden dat wij dit moeten doen.

 

Labels
André Rouvoet
Bijdragen

« Terug

Archief > 2011 > april