Toespraak André Rouvoet bij de presentatie van het
Jaarboek Parlementaire Geschiedenis 2005
Laat ik beginnen met het complimenteren van de redactie van het Jaarboek voor Parlementaire Geschiedenis voor de keuze van het thema. Inderdaad heeft het onderwerp ‘religie’ in 2005 een stevig stempel op het politieke debat gedrukt. Denk aan de discussies over integratie, de positie van de islam in Nederland, het vraagstuk van het islamistisch extremisme en terrorisme (verbod op apologie!), de smalende godslastering, het debat over schepping, evolutie en ID, de preambule van de Europese Grondwet, het bijzonder onderwijs, enz.
Na de afleveringen ‘Nieuwkomers in de politiek’ (2002) en ‘Emoties in de politiek’ (2003) is een editie over ‘Geloven in de politiek’ alleszins op zijn plaats. Die titel zou meer terzake zijn geweest dan de nét iets te makkelijke titel ‘God in de Nederlandse politiek’, aangezien hij precies aanduidt wat kennelijk als probleem wordt ervaren, nl. het feit dat geloofsovertuigingen voor veel politici een rol spelen bij het beoefenen van hun métier.
Uit het recente onderzoek van het Reformatorisch Dagblad blijkt dat meer dan de helft van de Tweede-Kamerleden zich religieus noemt en dat bij ongeveer 1 op de 5 collega’s het geloof/kerklidmaatschap in hoge mate hun politiek handelen bepaalt.
Ik ben overigens zo vrij om te veronderstellen dat ook voor de andere 120 Kamerleden geldt dat hun levensovertuiging in hoge mate bepalend is voor hun politieke handelen en hun keuzes. Ik kan mij in elk geval moeilijk voorstellen dat er (veel) politici zijn die dag in, dag uit doende zijn om een samenleving na te streven die haaks staat op hun mens- en wereldbeeld en op hun diepste overtuigingen omtrent ‘het goede leven’. Mocht ik mij hierin ernstig vergissen, dan houd ik mij ten zeerste aanbevolen voor een toelichting op deze vorm van vrijwillige schizofrenie.
Dat brengt mij direct bij de vraag wat nu eigenlijk precies het probleem is met ‘geloven in de politiek’. Is er wel een probleem? Of wordt er een probleem gemaakt? Zou dit misschien een voorbeeld zijn van het verschijnsel dat politici er soms een eer in lijken te stellen om bij elke oplossing tenminste drie problemen te bedenken?
Ten aanzien van ‘geloven in de politiek’ heb ik al heel lang dat gevoel. Daaronder ligt een hardnekkig misverstand, waar ik al járen tegen strijd, te weten dat de scheiding van kerk en staat ernstig wordt bedreigd doordat er nog altijd politici zijn die maar niet willen inzien dat zij hun geloof thuis op het nachtkastje behoren te laten wanneer zij naar het Binnenhof afreizen. Ook in het vandaag gepresenteerde Jaarboek wordt al in het Ten Geleide vinden we dat terug.
Daarmee verwordt dit belangrijke beginsel van de rechtsstaat, dat ook door mij als gelovig christen wordt onderschreven, tot een ‘scheiding van geloof en politiek’. Ik gebruik nu de term ‘verwording’ in plaats van ‘misverstand’, ook omdat ik het ernstige vermoeden heb dat er meer aan de hand is dan een domweg niet goed begrijpen.
Iets dergelijks zagen we bij die kwestie van de preambule van de Europese Grondwet, toen de tegenstanders van een verwijzing naar de joods-christelijke traditie van Europa – waarmee slechts recht zou worden gedaan aan de historie – hardnekkig bleven spreken van pogingen van christenen om Europa te annexeren door te ijveren voor een verwijzing naar ‘God in de Grondwet’. Kijk, zoiets kán natuurlijk onwetendheid zijn, maar als men zich ook na herhaalde correctie volhardend betoont, rijst toch het vermoeden van kwaadwilligheid.
Ook in dit Jaarboek vinden we die onkritische en ook onnodige problematisering van zoiets natuurlijks en vanzelfsprekends als het leven en werken vanuit je diepste overtuigingen. Neem het – op zichzelf lezenswaardige – openingsartikel van Von der Dunk, die overigens t.a.v. de Europese Grondwet dezelfde oppervlakkige opmerking maakt over ‘God in de Grondwet’. Ik ga nu maar even voorbij aan het gemak waarmee al in de eerste alinea losjes een beeld wordt gezet door te spreken van ‘christelijk fundamentalisme, dat zich nadrukkelijker roert’. Ook wilde ik maar laten rusten dat Von der Dunk in zijn terugblik op de geschiedenis tamelijk eenzijdig is in zijn selectie van bloedige momenten: als ‘uitwassen van fundamentalisme’ noemt hij wél de kruistochten en godsdienstoorlogen, maar de guillotine van de Franse Revolutie (u weet wel: van het ‘ni Dieu, ni Maître’) vergeet hij te vermelden en ook het feit dat het vooral atheïsten zijn die wedijveren om de titel ‘grootste massamoordenaars uit de geschiedenis’ (Mao, Stalin) ziet hij even over het hoofd…
Let u overigens op het intrigerende gebruik van termen als ‘licht en schaduw’: Von der Dunk heeft het tegenover de ‘verlichte beginselen van de liberalen’ over ‘de schaduw van de kerken die over de politieke gang van zaken viel’. Ik zou juist willen spreken over ‘het licht vanuit de kerken’, maar toegegeven: ik ben vooringenomen. Mijn punt is echter dat Von der Dunk dat óók is! En wie zou hem dat euvel durven duiden? Zijn wij dat niet allen?! De zo vaak beleden scheiding van geloof en wetenschap weerhoudt hem er in elk geval niet van zijn vaste overtuigingen te laten doorklinken in zijn analyse.
Wat mij zorgen baart is dat er in brede kring sprake lijkt te zijn van een blinde vlek ten aanzien van de betekenis van geloof voor iemands politieke overtuigingen. Of moet ik zeggen: ideologisch-dogmatische dogmatische bijziendheid? In de Leidse bundel ‘Religie als bron van sociale cohesie in de democratische rechtsstaat?’ windt de ethicus G. Manenschijn er geen doekjes om: “Men kan er vast van overtuigd zijn dat seculier denken superieur is aan religieus denken, maar als men zich niet kan voorstellen dat het voor gelovigen anders ligt, schiet men tekort in intellectueel voorstellingsvermogen en wetenschappelijke competentie.” Au!
Overigens: wie ‘geloof’ buiten de politiek wil houden, zal dat ook moeten laten gelden voor het rationalisme, dat door Ian Buruma en Avishai Margalit in hun fascinerende boek over het ‘occidentalisme’ wordt omschreven als “het geloof dat enkel en alleen de rede de wereld kan verklaren”. Dit geloof is volgens hen ook nog eens zeer riskant, aangezien het occidentalisme (het verwrongen vijandbeeld dat o.a. het islamisme heeft van het Westen) kan worden gezien als “uiting van bittere wrok jegens een agressief vertoon van westerse superioriteit, die is gebaseerd op de vermeende superioriteit van de rede.”
Zij wijzen er ook op dat ook het secularisme zomaar een vorm van dogmatisch geloof kan worden. En daarmee zijn we terug in het Nederlandse politieke debat. Want als het afgelopen jaar iets duidelijk is geworden, dan is het wel dat in het debat over de scheiding van kerk en staat ‘geloof tegenover geloof’ staat: geloof in de rede tegenover geloof in God (of Allah), seculiere beginselen tegenover christelijke beginselen, bijbelse orthodoxie of islamitisch dogmatisme tegenover Verlichtingsfundamentalisme.
Deze laatste term valt ook een enkele keer in het Jaarboek, m.n. in de bijdrage van Peter Derkx over het verschijnsel fundamentalisme. Hij wijst erop dat mensen als Herman Philipse en Frits Bolkestein het niet zo hebben op de term ‘Verlichtingsfundamentalisme’; zij vinden dit een contradictio in terminis, omdat de kern van de Verlichting ligt in het uitgangspunt dat denken geen autoriteit boven zichzelf erkent en geen enkel dogma accepteert. Het grappige is natuurlijk dat dit in zichzelf een dogma van de bovenste plank is, waardoor hun argument zelf in een contradictio in terminis verkeert. Maar enfin.
Derkx citeert Thijs Wöltgens, die over de Verlichtingsfundamentalisten spreekt in termen van ‘de nieuwe Jacobijnen’ en hen verwijt dat zij het primaat van de politiek tot een ondemocratische dictatuur van de meerderheid. In zijn lijn zou ik willen vragen: ‘wat is dat voor democratie, die voorschrijft dat iedere levensovertuiging in de politieke stellingname tot expressie mag komen, behalve een overtuiging die is gebaseerd op een godsgeloof?!’ Wöltgens heeft natuurlijk gelijk dat hier sprake is van een flagrante schending van de scheiding van kerk en staat. Een aardige observatie van Piet Hein Donner in dit verband vond ik dat “er geen lol is aan een samenleving waarin iedereen hetzelfde fundamentalisme aanhangt.” (interview NRC, 28 december 2004)
Het meest sprekend kwam dit Verlichtingsfundamentalisme tot uiting in dat gênante debatje tijdens het vragenuurtje van 24 mei, over de opportuniteit van een wetenschappelijk debat over Intelligent Design. Ik heb dat persoonlijk vanuit het oogpunt van parlementair-democratische mores en een respectvol met elkaar omgaan als een treurig dieptepunt ervaren. Woordvoerders van verschillende fracties, onder aanvoering van D66-woordvoerder Bert Bakker, putten zich met groot enthousiasme (als het geen germanisme was, zou ik de religieus getinte term ‘begeestering’ gebruiken…) uit in het bedenken van geestige vergelijkingen van het geloof in een schepping of ontwerp met fakirs en het verhaal van de ooievaar. En zo kwam bij een aantal democraten de eigen totalitaire waarheidspretentie (de term is van Von der Dunk) onder het dunne vernislaagje van tolerantie vandaan. Hier sprak de elite van de ‘umma der verlichten’ haar geloofsbelijdenis uit en alle simpele zielen die nog in de duisternis van een eenvoudig geloof in een Schepper wandelen wisten weer dat ze van de kerk van de Verlichting niet veel meer te verwachten hebben dan dédain en op z’n best meewarigheid.
Eenzelfde ideologische, bijna religieuze gedrevenheid valt te bespeuren in de kruistocht van D66, in het bijzonder collega Lousewies van der Laan, tegen de strafbaarheid van smalende godslastering. Daarover bevat dit Jaarboek een fraaie uiteenzetting van Job de Ruiter, die na een schets van de parlementaire geschiedenis van het betreffende artikel stilstaat bij de commotie die na de moord op Theo van Gogh ontstond over deze inmiddels dode letter in ons Wetboek van Strafrecht. Vakkundig fileert hij de argumentatie en de vorig jaar hals-over-kop ingediende motie van Van der Laan. Mij trof in zijn analyse vooral het feit dat het gedrag van D66 in deze kwestie opvallend veel kenmerken vertoont van de omschrijving die Peter Derkx van het fundamentalisme geeft. Vermoedelijk zou Thijs Wöltgens haar tot de nieuwe jacobijnen rekenen.
De zelfverzekerdheid van het strikt seculiere wereldbeeld is de zelfverzekerdheid van de aanhangers van het ptolemeïsche wereldbeeld vóór Galilei. En de bezorgdheid van velen over de kanteling in verhouding religie/geloof en levenspraxis/politiek moet vergelijkbaar zijn met de bezorgdheid van de Newtoniaanse natuurwetenschappers over de publicaties van Albert Einstein, die het gangbare paradigma bedreigden. “En toch is de aarde plat”, monkelen de kinderen der Verlichting. Thomas Kuhn, de founding father van de paradigmatheorie in de wetenschapsleer, zou erom moeten glimlachen… Lynn Margulis, hoogleraar biologie aan de Universiteit van Massachusetts, schreef dat de geschiedenis uiteindelijk het neodarwinistisch evolutiegeloof zal beoordelen als “een kleine 20e-eeuwse sekte binnen de uitzwermende religieuze overtuiging van de Angelsaksische biologie.” Ik bedoel maar…
Ik realiseer mij dat ik mijn pijlen vooral op D66-ers lijk te richten. Nu geven zij daar natuurlijk ook wel aanleiding toe, gezien hun anti-religieuze agenda en hun fanatieke strijd om geloof en religie buiten de politiek te houden. Nadat ik D66 vorige week in een interview om deze reden ‘gevaarlijk’ had genoemd, schreef Lousewies van der Laan op haar weblog dat ze dat eigenlijk vooral als een compliment beschouwt. Als een ware missionaris van het Verlichtingsgeloof schrijft ze vervolgens, onder verwijzing naar het ID-debat: “als er een conflict is tussen de wetenschap en het geloof, dan moeten we het geloof verlichten en niet de wetenschap verduisteren.”
Maar er zijn in de Kamer natuurlijk meer belijdende leden van de kerk der Verlichting; zie de foto op het voorkaft van het Jaarboek. (Het móet toeval zijn dat uit het al genoemde RD-onderzoekje bleek dat 4% van de Kamerleden (dat is precies 6 zetels…) negatief oordeelt over religie…) Het interview met Ayaan Hirsi Ali in het Jaarboek is ook een fraaie illustratie. Waar Derkx er al op wees – in navolging van Wöltgens – dat zij, wanneer ze leerlingen van een islamitische school de keuze opdringt tussen Allah en de Grondwet, religie gelijkstelt aan fundamentalisme en van de politieke democratie een rivaliserende antigodsdienstige levensbeschouwing maakt, maakt Hirsi Ali zélf vooral duidelijk dat zij inderdaad haar politieke werk vanuit een dogmatische interpretatie van “de Verlichtingsleer” en “de liberale verlichtingsbeginselen” wil verrichten (de termen zijn van háár!). Tussen neus en lippen door noemt zij iedere moslim die de koran letterlijk neemt “een levensgevaarlijke terrorist”, die bestreden moet worden. Maar het nogal voor de hand liggende verwijt dat zij zich door haar radicale interpretatie schuldig maakt aan het zelfde fundamentalisme dat zij zegt te bestrijden, doet ze af als “een drogreden”. Het interview sluit af met de ontnuchterende mededeling dat ze tussen nu en 2007 het land ingaat om te kijken wat er terecht is gekomen van al het lawaai dat ze heeft gemaakt. Tja…
Er zou over dit Jaarboek en vooral over de thematiek die het centraal stelt nog veel meer te zeggen zijn. Ik hoop in elk geval duidelijk te hebben gemaakt dat er op de centrale probleemstelling, namelijk dat de merkbare presentie van een godsgeloof in het publieke domein in strijd zou zijn met het rechtsstatelijke beginsel van de scheiding van kerk en staat, fors valt af te dingen. Natuurlijk valt er over de inhoud van de aldus gefundeerde politieke standpunten te discussiëren, als het nodig is stévig te discussiëren; ik zal de laatste zijn om te beweren dat alles wat vanuit een geloofsopvatting wordt ingebracht in het publieke discours probleemloos is. Want ja: er zíjn uit naam van het geloof verkeerde keuzes gemaakt en verwerpelijke daden begaan. Maar daartegenover staat dat een levend geloof óók in het publieke domein ons heel veel goeds heeft gebracht. Ik wil maar zeggen: op beide heeft een politieke overtuiging die is gestoeld op een geloofsovertuiging niet het monopolie. Zo min als de guillotine reden is om humanistische overtuigingen uit het publieke debat te weren, zo min vormen de godsdienstoorlogen reden om bijv. christelijk geïnspireerde politiek als een ontoelaatbare inbreuk op de scheiding van kerk en staat te beschouwen.
Misschien mag ik het tegen de Von der Dunks, Cliteurs, Bakkers, Wildersen, Van der Laans en Hirsi Alis van deze wereld zeggen met de woorden van Gandhi: “wie religie en politiek van elkaar wil scheiden, heeft van beide niets begrepen”.
Reacties op 'Toespraak André Rouvoet: Geloven in de politiek'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.