Verslag Verruiming mogelijkheden en opsporing en vervolging terroristische misdrijven

donderdag 08 september 2005 18:28

Door: André Rouvoet
 
­De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Zij stellen naar aanleiding daarvan enkele vragen.
 
Het voorliggende wetsvoorstel beschouwen zij als een in vele opzichten wezenlijker stap in de strijd tegen het terrorisme, dan de eerdere wet terroristische misdrijven bijvoorbeeld. Het eerdere voorstel verhoogt met name de strafmaat en slechts in enkele gevallen de pakkans, door gedragingen strafbaar te stellen die dat eerder niet waren. Het onderhavige wetsvoorstel versterkt en vermeerdert in betekenende mate opsporingsbevoegdheden. In zijn strekking en in de gevolgen die ook in de samenleving merkbaar zullen zijn, gaat dit veel verder.
 
Hoewel de aan het woord zijnde leden de noodzaak van een krachtig antwoord op terroristische dreigingen onderschrijven, is het daarom te meer aangewezen nut en noodzaak van dit wetsvoorstel zorgvuldig onder ogen te zien.
 
In dit kader stellen zij vast dat het wetboek van strafrecht wel een definiëring van de onder-scheiden terroristische misdrijven geeft, maar dat dit onderscheid in de praktijk van de op-sporing in veel gevallen toch minder helder zal zijn dan in de fase waarin het opsporings-onderzoek voltooid is en de rechter met in achtneming van alle feiten tot een uitspraak kan komen. Het meest belangrijke verschil tussen ernstige ‘gewone’ misdrijven en ernstige terro-ristische misdrijven is immers slechts het terroristisch oogmerk. Niet de feitelijke handelingen verschillen, maar de motieven van die handelingen. Wordt hiermee niet het risico manifest dat in die opsporingsfase zaken door elkaar gaan lopen en in zaken die later blijken ‘slechts’ gewone misdrijven te betreffen, bevoegdheden zijn gebruikt die alleen mogen worden toegepast bij terroristische misdrijven?
 
Zij stellen vast dat het wetsvoorstel aan dit bezwaar tegemoet probeert te komen door een mo-ment te creëren waarop besloten wordt dat men te maken heeft met terroristische misdrijven (artikel 126za). Wat gebeurt er echter als betrokkene uiteindelijk niet wordt veroordeeld voor terroristische misdrijven? Kan dit in omstandigheden betekenen, dat opsporingsbevoegd-heden eveneens ten onrechte zijn ingezet? Wat kan dat vervolgens weer betekenen voor de kans op veroordeling voor het misdrijf dat met het afpellen van het terroristische motief over-blijft?
 
Het motief van het wetsvoorstel is onder meer dat het bij terroristische misdrijven meestal nog belangrijker is te voorkomen, dan te vervolgen bij gepleegde feiten, gelet op de gevolgen van een geslaagde actie. Hiermee kom je dan wel aan het schemergebied tussen denken aan terro-ristische misdrijven, via het beramen daarvan tot het daadwerkelijk uitvoeren. De opspo-ringsbevoegdheden worden uiteraard in een zo vroeg mogelijk stadium ingezet. Kan dit er toe leiden dat opsporingsdaden uiteindelijk niet tot een veroordeling kunnen leiden omdat er nog geen sprake is van strafbare feiten? Met andere woorden, de opsporingsdaden hebben feitelijk alleen tot het stukmaken van ‘de zaak’ geleid, zoals dat in andere opsporingszaken ook wel eens het geval is?
 
Bij terroristische misdrijven kom je op dit punt op de samenloop van hetgeen de AIVD doet en hetgeen vanuit de opsporing gebeurt. Kan de minister hier nader op ingaan? Wordt het doel van het opsporingsonderzoek niet feitelijk tot iets, als de aanwijzingen zich alleen nog uitstrekken tot de prille fase van voorbereiding, dat eerder op het terrein van de AIVD thuishoort? Kan en mag het zo zijn dat de opsporingsbevoegdheden uit titel VB alleen worden ingezet of met het voornaamste doel het voorkomen van terroristische misdrijven zonder dat reëel uitzicht is op een vervolging?
 
De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen tevens wat er gebeurt als bij de toepas-sing van bevoegdheden die betrekking hebben op terroristische misdrijven gestuit wordt op andere misdrijven die met terrorisme niets van doen hebben. Kan en mag het aldus vergaarde bewijsmateriaal worden gebruikt om daarnaast andere misdrijven aan te pakken, ook indien vervolging daarvan niet mogelijk zou zijn geweest zonder het aldus verkregen materiaal?
 
In dit verband is tevens aan de orde hoe helder het begrip aanwijzingen in de praktijk is. Het is kennelijk nog geen verdenking. Moet dit onderscheid niet helderder worden vastgelegd?
 
Bij aanwijzingen van terroristische misdrijven kan het zijn dat sprake is van min of meer grootschalige dreigingen. Juist het terroristische motief maakt dat ook een daad die anders minder ophef veroorzaakt, in betekenis ver uitstijgt boven de daad zelf. Een vrij eenvoudige aanslag op een school, zonder slachtoffers, kan daarmee toch ernstige gevolgen hebben. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen zich gelet hierop af, of het overweging verdient de beslissing over de inzet van de extra bevoegdheden in verband met terroristische misdrijven niet aan de RC te laten maar op een niveau hoger te tillen. Zij trekken in dit verband de vergelijking met de afspraak die destijds is gemaakt over het doorlaten van partijen drugs, waarbij steeds het college van PG’s is betrokken.
 
De voorgestelde bevoegdheden hebben inhoudelijk veel samenhang met de bestaande bijzon-dere opsporingsbevoegdheden. Dit roept de vraag op of het wenselijk is een aparte titel aan het wetboek toe te voegen, of een poging tot samenvoeging te wagen. De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben een voorkeur voor het laatste omdat het langzamerhand wel erg ingewikkeld wordt. Als illustratie stellen zij het op het eerste gezicht bepaald niet heldere onderscheid aan de orde van de gedetailleerdheid van de voorschriften met betrekking tot de inhoud van een opsporingsbevel als bedoeld in artikel 126g (maar veel meer artikelen) en de beperktere voorschriften die voortvloeien uit artikel 126za. Wat is de reden van dergelijke, deels redactionele, maar deels ook inhoudelijke verschillen? Is het niet eenvoudiger om per bestaande opsporingsbevoegheid een verruiming te formuleren, die aan de orde is bij aanwijzingen voor terroristische misdrijven?
 
Langzamerhand, zo vrezen de leden van de fractie van de ChristenUnie, ontstaat een lappendeken van bevoegdheden, toegespitst op tal van onderscheiden situaties, met elk weer net een andere strekking. Met andere woorden, er is enerzijds een heldere normering als een bevoegdheid sec wordt bekeken, maar die heldere normering verwordt juist door de veelheid van situaties en bevoegdheden een ondoorzichtige brei, die in de praktijk niet die duidelijk-heid geeft die de gedetailleerdheid van de verschillend bepalingen suggereert te geven.
 
Het is deze leden verder opgevallen dat bij toepassing van de bevoegdheden niet zelden het voorschrift ontbreekt om ook op te schrijven op wie, of op welke personen of organisaties de toepassing van de bevoegdheid is gericht (indien dit redelijkerwijs mogelijk is). Verdient het aanbeveling dit alsnog op te nemen?
 
De onderscheiden artikelen geven de leden van de fractie van de ChristenUnie aanleiding tot verschillende vragen.
 
Artikel 66 roept de vraag op of bij een persoon die wordt verdacht van terroristische misdrijven een vordering tot inbewaringstelling voor een termijn van 90 dagen ook aan de orde zou moeten zijn in de aanvang van de inbewaringstelling. Nu wordt eerst 3 keer een termijn van 30 dagen doorlopen; daarna gelden termijnen van 90 dagen.
 
Artikel 126zd, eerste lid leidt tot de vraag of ook andere ten aanzien van personen dan de uiteindelijke verdachten deze bevoegdheid kan worden gebruikt. Dit kan er toe leiden dat geheel onschuldige omstanders hieraan onderworpen en hun woning dus bijvoorbeeld (heimelijk) wordt betreden. Is dit juist, en zou in een dergelijk geval niet een ‘dringende’ reden aanwezig moeten zijn, een terminologie die ook elders in het wetsvoorstel wel wordt gebezigd? Overigens kunnen vergelijkbare vragen worden gesteld ten aanzien van onder meer artikel 126zl of 126 zm. Ook deze bevoegdheden kan zich immers in beginsel uitstrekken tot omstanders die met de (te plegen) terroristische misdrijven niets van doen hebben.
 
Artikel 126zd, tweede lid bepaalt dat een persoon niet tot andere strafbare feiten mag worden gebracht dan die hij van plan was te plegen. Wat nu echter als een opsporingsambtenaar er in zou slagen iemand af te brengen van een zeer ernstige daad, door de aandacht van betrokkene af te leiden in de richting van een minder ernstige daad? Moet dat bij voorbaat strafbaar worden geacht? Overigens achten de leden van de fractie van de ChristenUnie de hantering van deze bepaling in de praktijk niet gemakkelijk, zeker omdat niet zelden niet de daad zelf, maar het terroristische motief centraal staat.
Krachtens dezelfde bepaling is deze bevoegdheid slechts gericht op vaststellingen ten aanzien van een goed. Waarom niet eveneens ten aanzien van een persoon?
 
Het vierde lid leidt tot de vraag waarom geen vertrouwelijke communicatie mag worden opgenomen (daar gaat het toch juist vaak om); en waarom bij voorbaat moet worden uitgesloten dat een communicatiemiddel op iemand wordt bevestigd zonder diens toestemming. Is een dergelijke bevoegdheid niet te vergelijken met 126zf eerste lid, of het zonder toestemming betreden, etc, van iemands woning?
 
Terzake van artikel 126zg en volgende vragen De leden van de fractie van de ChristenUnie tot wie zich dergelijke bevelen zoal kunnen richten. De onbepaaldheid lijkt er op te wijzen dat het hier niet alleen om bijvoorbeeld telecommunicatiebedrijven gaat, maar feitelijk om iedereen die geacht kan worden gegevens omtrent een bepaalde persoon te beschikken, dus ook bijvoorbeeld de buurvrouw die wellicht beschikt over het (mobiele) telefoonnummer van betrokkene. Is dat de bedoeling?
 
Met betrekking tot artikel 126zn vragen de leden van de fractie van de ChristenUnie hoe der-gelijke overeenkomsten in de praktijk tot stand kunnen komen. Kan een burger ook met de belofte van geld en goed tot medewerking aan de opsporing te verlenen met activiteiten die in hun uitwerking wel heel dicht komen bij infiltratie; diensten verlenen aan zal immers moeilijk te onderscheiden zijn van activiteiten die vallen onder de omschrijving van infiltratie in artikel 126h, waar wordt gesproken van deelnemen of medewerking geven. Een en ander is te meer aan de orde door het feit dat de overeenkomst kennelijk kan inhouden het, geoorloofd, plegen van strafbare handelingen. Al met al rijst ook hier de vraag of bij deze bepaling even-eens moet worden bepaald dat het onderzoek dit dringend vordert, zoals dat overigens ook is bepaald in 126h.
Labels
Bijdragen
Justitie

« Terug

Reacties op 'Verslag Verruiming mogelijkheden en opsporing en vervolging terroristische misdrijven'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2005 > september