Door: André Rouvoet
De leden van de fractie van de ChristenUnie hebben met belangstelling kennisgenomen van het onderhavige wetsvoorstel.
Zij stellen naar aanleiding daarvan enkele vragen.
Een kernpunt van het voorliggende wetsvoorstel is dat het gezamenlijk ouderschap doorloopt na de echtscheiding. Uitgangspunt is dat beide ouders de verplichting en verantwoordelijkheid hebben om zoveel mogelijk verantwoordelijkheden en zorgtaken in het belang van de kinderen op zich te nemen.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat het wetsvoorstel wil bevorderen dat het ouderschap en de verplichtingen die daarmee samenhangen ook na een eventuele echtscheiding doorlopen. Zij stemmen met het principe in. In beginsel zal het in veel gevallen in het belang van het kind zijn dat beide ouders op basis van gelijkwaardigheid vorm geven aan een hun voortgezet ouderschap, bijvoorbeeld in de vorm van een ouderschapsplan.
Het wetsvoorstel bevat daartoe een aantal nuttige bepalingen, waarmee deze leden in beginsel kunnen instemmen. Het gaat dan bijvoorbeeld over omgangsgerecht, gezag en ouderschapsplan. Tegelijkertijd constateren zij dat het wetsvoorstel misschien wel betere en meer uitgebreide bepalingen op deze punten bevat dan de huidige wetgeving, maar dat het wetsvoorstel niet principieel een andere richting wijst. Het wetsvoorstel blijft vormgegeven volgens de gedachte: er wordt een norm gesteld (ten aanzien van gezag, omgang), maar er dient een mogelijkheid te blijven van deze norm af te wijken, in het belang van degenen die het betreft en wel met name het kind. Dit lijkt deze leden overigens een uiting van wijs beleid; het is immers onontkoombaar om rekening te houden met de realiteit dat gezamenlijke gezag of het voortduren van een omgangsregeling bij geval niet in het belang van het kind is. Dit roept echter wel de vraag op of het voorliggende wetsvoorstel wezenlijk verandering brengt in de bestaande praktijk.
Het doel is meer omgang en meer gezamenlijk gezag te bewerkstelligen; een meer vanzelf-sprekende voortzetting van ouderschap ook na scheiding. Maar kan het dit wel bewerkstelligen in een weerbarstige praktijk, waar scheidingen, ook met alle pogingen om tot goede gezamenlijke afspraken te komen, helaas scherven achterlaten? Graag ontvangen zij hierop een reactie.
Niettegenstaande het bovenstaande, benadrukken deze leden nogmaals de waardering voor de inzet van de minister om de scheidings- en omgangsproblematiek te verminderen en de principiële richting die hij daarbij kiest: ouderschap eindigt niet bij scheiding.
Om de doelen van het wetsvoorstel te behalen, behelst het wetsvoorstel onder andere de mogelijkheid van bemiddeling (mediation). Zij vragen naar verduidelijking naar de plaats daarvan in de procedure. Is het de bedoeling standaard mediation vooraf te laten gaan aan echtscheiding? De bepaling terzake (818, lid 2) laat dit open, zo lijkt het. Desalniettemin is het beleid er op gericht bemiddeling te bevorderen.
Kan of mag de rechter ook aangeven waarop de bemiddeling zal moeten zijn gericht, of wordt dit geheel aan de mediator overgelaten?
Met een belangrijke rol van een bemiddelaar, is het ook van belang hieraan eisen te stellen. Van belang is dan ook hier dat de bemiddelaar oog heeft voor het voorkomen van afgedwongen overeenkomsten en de belangen van de zwakkere partij.
Het eindrapport van de experimenten scheidings- en omgangsbemiddeling van 2001 (Chin-A-fat) bevat behartenswaardige passages over de zwakkere partij. Zo stelt het eindrapport dat ten aanzien van de bemiddelingssituatie - worden zowel door de bemiddelaars als de bemiddelden zelf - vooral verschillen in emotionele ongelijkheid en de verblijfplaats van de kinderen als belangrijke indicatoren voor de zwakkere partij benoemd. En aangezien emotionele ongelijkheid tussen partijen veelal een blokkade in de bemiddeling is, is het in verband met de waarborg van het belang van de zwakke partij belangrijk dat in de opleiding van bemiddelaars hieraan ruimschoots aandacht wordt besteed. Uit hetzelfde eindrapport van 2001 blijkt dat bij de omgangsbemiddeling maar in een kwart van de zaken de bemiddelaars vinden dat partijen gelijkwaardig zijn. Zwakheid die zich ook in andere opzichten kan uiten: financieel, maatschappelijk, enzovoorts. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen de minister om op dit punt meer duidelijkheid te scheppen over de relatie tussen de zwakkere partij en de rol van bemiddelaar. Welke (nieuwe) instrumenten uit recente praktijkervaring en onderzoek van de rol van bemiddelaar zijn voor handen om tot een verbetering te komen om de (emotionele) ongelijkheid tussen partijen beter te faciliteren? Is het denkbaar dat bemiddelaars zich laten beïnvloeden door bijvoorbeeld een beter betalende partij en kan dit gevolgen hebben voor het verdere procesverloop als de zaak terugkeert naar de rechter?
Voorts vragen deze leden of bemiddeling ook kan zijn gericht of tot uitkomst kan hebben een voortzetting van het huwelijk. Is het naar het oordeel van de minister wenselijk om ook deze optie expliciet in de bemiddelingsfase te onderzoeken?
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat het wetsvoorstel vooral beoogt oplossingen te bieden terzake van voortgezet ouderschap na echtscheiding. In de praktijk gaat aan een uiteengaan van ouders natuurlijk lang niet altijd een huwelijk en een scheiding vooraf, omdat alleen sprake is geweest van een samenwonen of soms zelfs dat niet. Zij vragen of het wetsvoorstel ook voor deze situaties betekenis kan hebben en zo ga welke. Ook in deze gevallen is immers sprake van ouderschap en daaruit in beginsel voortvloeiende rechten en verantwoordelijkheden. Zou er niet de mogelijkheid moeten zijn, in het verlengde van artikel 252, een ouderschapsplan ook bij dergelijke informele scheidingen te bevorderen? In aansluiting daarop vragen zij of er aanleiding is om overigens de mogelijkheden te verstevigen van het kind of de (alleenstaande) ouder om de ouderlijke verplichtingen van de andere ouder te doen nakomen (vgl. artikel 208).
De wettelijke regeling met betrekking tot het ouderschapsplan bevat wel bepalingen waarover afspraken zouden moeten worden gemaakt, maar geen inhoudelijke normering. Die inhoudelijke normering is slechts in indirecte zin terug te vinden in bijvoorbeeld de hoofdregels met betrekking tot de omgang. Verdient het aanbeveling ook in artikel 815 Rv en 80d 1 BW tot een nadere normering te komen? Het kan bijvoorbeeld zijn: een uitdrukkelijke motivering waarom men een afwijking van een bepaalde norm toch heeft afgesproken.
De leden van de fractie van de ChristenUnie stellen vast dat de nieuwe bepaling inzake het omgangsrecht ook de mogelijkheid opent voor anderen dan de ouders om een omgangs-regeling te verzoeken mits deze in een nauwe persoonlijke betrekking staan. Op zichzelf kan een en ander in een behoefte voorzien; immers iemand kan jarenlang een kind hebben ver-zorgd zonder dat het de ouder is. Desondanks kan deze bepaling in beginsel de mogelijkheid openen voor tal van omgangsprocedures: ouders, stiefouders, grootouders worden genoemd, pleegouders die korter of langer het kind hebben verzorgd. De regeling bestond weliswaar al in het oude artikel 377f, maar de formulering in die bepaling wijst er op dat de rechter gemakkelijker een desbetreffend verzoek van een ander dan de ouders kan afwijzen dan in onder het regime van artikel 377a nieuw. Voorheen kon de rechter het verzoek afwijzen als het belang van het kind zich daartegen verzet, wordt het wetsvoorstel aangenomen dan kan hij het verzoek in beginsel niet afwijzen, tenzij de omgang ernstig nadeel zou opleveren voor de geestelijke of lichamelijke ontwikkeling van het kind. Zij vragen zich af of een en ander tot meer procedures leidt en of dit verstandig is in aange-le-genheden die in beginsel meer gebaat zijn met dejuridisering. Zij merken hierbij op dat, bijvoorbeeld grootouders, ook een versterkt omgangsrecht krijgen in situaties dat beide ouders eenstemmig dit omgangsrecht aan die grootouders ontzegden. Kan dit de bedoeling zijn?
Tot slot merken deze leden tot hun genoegen op dat het wetsvoorstel een einde maakt aan het fenomeen flitsscheiding; reden waarom zij het samen met de SGP reeds voorbereide initiatief-wetsvoorstel terzake vooralsnog op de plank laten liggen. Daarbij is het deze leden opgevallen dat met de aanvullende wijzigingen op artikel 80d, het geregistreerd partnerschap weer een aantal stappen dichter in de buurt van het huwelijk komt. Het onderscheid is derhalve steeds minder te maken. De leden van de fractie van de ChristenUnie vragen of het al met al werke-lijk nog zin heeft om naast het huwelijk, ook het geregistreerd partnerschap te blijven laten bestaan.
Reacties op 'Verslag Wet bevordering voortgezet ouderschap en zorgvuldige scheiding'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.