Bijdrage debat Rapport Bouwnijverheid

woensdag 16 april 2003 23:03

Arie Slob: Ik maak een opmerking over de ministeriële verantwoordelijkheid. Wij weten dat op het moment van het verschijnen van het rapport van de enquêtecommissie Bouwnijverheid, minister van Defensie Korthals zijn aftreden bekendmaakte. Wij begrijpen de moeilijke situatie waarin hij was terechtgekomen, doordat hij inmiddels minister van Defensie was geworden en hij zich in die hoedanigheid onmogelijk persoonlijk in de Kamer kon verantwoorden voor iets wat hij als minister van Justitie had gedaan. Wij vinden dergelijke situaties -- ik formuleer dit in de breedte -- niet zo bevredigend, omdat wij van mening zijn dat het noodzakelijk is dat ministers zich in de Kamer verantwoorden en dat hij in ieder geval het oordeel had kunnen afwachten dat de Kamer had kunnen geven over het rapport en de conclusies die daarin over zijn handelen zijn getrokken.

(eerste termijn)

De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Mijn fractie is blij dat wij eindelijk dit debat kunnen voeren. De afgelopen weken waren er nogal wat hobbels (minister Donner was niet beschikbaar vanwege formatieactiviteiten) en er leek weer een hobbel aan te komen. Gelukkig kunnen wij deze week toch volgens afspraak het rapport met de regering bespreken. Dat is belangrijk, omdat verder doorschuiven niet erg bevredigend zou zijn geweest.

Weliswaar kan niemand er wat aan doen, maar het is evenmin erg bevredigend dat de zittende bewindslieden enerzijds niet persoonlijk betrokken waren bij het beleid en de uitvoering in de achter ons liggende jaren, terwijl anderzijds hun demissionaire staat hen in de weg staat om verantwoordelijkheid in de toekomst te nemen. Dat is geen persoonlijk verwijt, maar een feitelijke constatering van de situatie waarin wij ons nu bevinden.

Ik maak een opmerking over de ministeriële verantwoordelijkheid. Wij weten dat op het moment van het verschijnen van het rapport van de enquêtecommissie Bouwnijverheid, minister van Defensie Korthals zijn aftreden bekendmaakte. Wij begrijpen de moeilijke situatie waarin hij was terechtgekomen, doordat hij inmiddels minister van Defensie was geworden en hij zich in die hoedanigheid onmogelijk persoonlijk in de Kamer kon verantwoorden voor iets wat hij als minister van Justitie had gedaan. Wij vinden dergelijke situaties -- ik formuleer dit in de breedte -- niet zo bevredigend, omdat wij van mening zijn dat het noodzakelijk is dat ministers zich in de Kamer verantwoorden en dat hij in ieder geval het oordeel had kunnen afwachten dat de Kamer had kunnen geven over het rapport en de conclusies die daarin over zijn handelen zijn getrokken. Dat station is inmiddels echter gepasseerd. Ik ben nog wel benieuwd naar het oordeel in algemene zin van de minister van Justitie, die een behoorlijke kenner van het staatsrecht is, over dit verschijnsel en alles wat met ministeriële verantwoordelijkheid op dat punt te maken heeft.

Enkele weken geleden herhaalde mevrouw Vos in het debat van de Kamer met de enquêtecommissie de kernachtige samenvatting van de commissiebevindingen ten aanzien van de overheid: “De overheid heeft blijkbaar signalen, die er wel degelijk waren, niet opgepakt. Wij waren dan ook pijnlijk getroffen door de laconieke en vergoelijkende houding van veel hoofdrolspelers uit zowel de sector als de diverse overheidsorganisaties. Allen keken ernaar, deden er weinig tot niets aan en gingen liever over tot de orde van de dag. Als dat maar lang genoeg de praktijk is, blijkt het nauwelijks meer door te dringen dat er echt iets fundamenteel mis is. Iedereen droeg vanuit zijn positie verantwoordelijkheid, maar nam die onvoldoende. Dit geldt ook voor bewindslieden.”

Dit citaat kwam bij mij boven bij het lezen van de kabinetsreactie. Ik lees daar namelijk niet alleen hoe de bal, voor een groot deel ook terecht, nadrukkelijk wordt neergelegd bij de bouwsector, maar dat ook over de eigen rol opnieuw vergoelijkend wordt gesproken. Zo komt dat in ieder geval bij ons over en ik heb vorige sprekers dat ook horen zeggen. Het geldt met name wanneer het kabinet spreekt van "onwetendheid aan de kant van de overheid" Dat roept vragen op.

Was de overheid onwetend? Ik som een aantal feiten op waaruit het tegendeel blijkt. Ik heb er zes geselecteerd, maar het hadden er veel meer kunnen zijn.

Ten eerste wijs ik op de brief die minister-president Lubbers in 1992 in eigen persoon schreef aan de voorzitter van de Europese Commissie, Jacques Delors, waarin hij waarschuwt dat een totaalverbod op prijsafspraken zal leiden tot herleving van geheime, oncontroleerbare afspraken.

Ten tweede onderzocht de ECD in 1997 al een schaduwboekhouding. Oud-medewerkers hadden sowieso kennis van onregelmatigheden in de bouwnijverheid.

Ten derde. Medewerkers van de NMa zagen al in oktober 1998 de schaduwboekhouding van klokkenluider Bos, welke ze "zeer interessant" vonden; NMa en het openbaar ministerie lieten de zaak echter twee jaar lang liggen om formele redenen die te lang tot een patstelling leidden.

Ten vierde. Op aangeven van de projectdirecteur van de HSL-Zuid had het ministerie van Verkeer en Waterstaat in 1999 al "nadrukkelijke vermoedens" van vooroverleg bij een aanbestedingsprocedure, maar ving de SG bot bij de NMa.

Ten vijfde. De DG Rijkswaterstaat zegt te hebben geweten dat -- ik citeer uit de verhoren -- "aannemers zo nu en dan met elkaar praten", maar niet in de mate die we nu kennen.

Ten zesde. Op het uitvoerend niveau van Rijkswaterstaat, althans in Noord-Holland, waren onregelmatigheden bekend, maar als er werd gemeld aan hogere echelons, kreeg de medewerker die aan de bel trok nauwelijks reactie.

Voorzitter. Bovenstaande feiten tonen aan, dat áls er al over onwetendheid gesproken kan worden, dan hooguit over bewuste of opzettelijke onwetendheid. Bovendien: iederéén wist ervan, zo hoorden we achteraf vaak. De overheid leek er alleen voor terug te schrikken om de zaak tot de bodem uit te zoeken vanwege de verstrengeling met de sector. Wat verklaart anders deze bestuurlijke verlamming, dit totale gebrek aan reactievermogen? In elk onderzocht geval liepen verantwoordelijke functionarissen binnen het overheidsapparaat, tot aan het hoogste niveau, schromelijk achter de feiten aan. Pas vanaf het moment dat de Zembla-uitzending de knuppel in het hoenderhok gooide ging het licht aan. Mijns inziens kan de regering in retrospect niet met droge ogen beweren dat de overheid "onwetend" was! Er was kennis, er waren vermoedens, er waren signalen. Met alle documentatie, met alle verhoren die de commissie ons heeft aangereikt, met al haar conclusies in het achterhoofd, is echt een andere kwalificatie op zijn plaats dan "onwetendheid".

De samenvatting van de kabinetsreactie zoals we die lezen op pagina 7 is in dat licht opmerkelijk. Ik citeer daaruit: "Het kabinet wil in feite consequent een beleid doorvoeren dat vanaf het midden van de jaren negentig is ingezet, maar tot dusver klaarblijkelijk te weinig effect heeft gehad op het feitelijk handelen van de sector". Als na deze parlementaire enquête de overheid nauwelijks lijkt in te zien dat ze het anders moet doen dan ze na 1992 heeft gedaan, op basis waarvan wil ze dan het vertrouwen van de Kamer wekken voor de toekomst? Als we willen dat een nieuwe verhouding tussen de overheid en de bouwnijverheid ontstaat -- die wil lees ik ook nadrukkelijk terug in de kabinetsreactie -- dan volstaat een beroep op de eigen verantwoordelijkheid en het zelfreinigend vermogen van de sector niet. Immers, dit beroep kan pas gedaan worden als de overheid een actieve rol speelt in de overgang naar de nieuwe situatie. Naar mijn inschatting is dat ook wat de enquêtecommissie bewoog bij haar aanbeveling om één coördinerend minister verantwoordelijk te maken voor het bouwbeleid in brede zin. Het kabinet neemt daar echter min of meer afstand van. De ChristenUnie vraagt zich hierbij af of het kabinet niet in dezelfde valkuil dreigt te stappen die de enquêtecommissie beschreef, namelijk dat de overheid er te gemakkelijk van uitgaat dat nieuwe regels "vanzelf" leiden tot gedragsverandering, ondanks de lange karteltraditie.

Onder voorwaarde dat op het bovenstaande een adequate reactie volgt, is onze beoordeling van de overige voorstellen die het kabinet aan de Kamer heeft voorgelegd voorzichtig positief. Ik loop deze nu langs in de volgorde van de kabinetsreactie.

Allereerst het aanbestedingsbeleid. In het vorige debat pleitte de ChristenUnie met kracht voor versnelde aanpassing van de aanbestedingsreglementen, en het doet me dan ook deugd dat het kabinet de noodzaak daarvan, in tegenstelling tot de commissie, ook inziet. Het lijkt ons goed daarbij wel te anticiperen op de Europese richtlijnen. Eén dwingend uniform aanbestedingskader voor alle overheidsopdrachten en voor alle overheidsniveaus, waarbij het beste publieke en financiële resultaat voor de overheid en dus ook voor de belastingbetaler het zwaarste weegt: daarin kan de ChristenUnie zich in principe vinden. Het lijkt ons wel vanzelfsprekend dat de Kamer zich mede kan uitspreken over de tussentijdse aanbestedingsregels. Welke juridische inbedding krijgen de nieuwe aanbestedingsregels eigenlijk? Graag verheldering op dit punt!

Het toezicht op de aanbestedingspraktijk wordt aan de accountants overgelaten. Het lijkt mij echter wenselijk dat ook de Kamer meer mogelijkheden krijgt om hier de vinger aan de pols te houden.

Daartoe zou een jaarlijkse rapportage inzake aanbestedingen voor de bouw een nuttig instrument kunnen zijn. Voelt het kabinet daar iets voor?

In het verlengde daarvan heb ik een enkele vraag over de raad van arbitrage. Geschillen in de pre-contractuele fase zouden vanwege hun spoedeisende en juridische aard aan de civiele rechter moeten worden gelaten. Volgens de raad zelf vereisen dergelijke geschillen echter wel degelijk technische kennis die bij de gewone rechter ontbreekt waardoor de vereiste spoed juist in het gedrang komt. Als het kabinet geen aanleiding ziet de onpartijdigheid van de raad in twijfel te trekken, zou dan ook niet kunnen worden volstaan met de samenstelling naar deskundigheid te bezien? Dat is in lijn met hetgeen de heer Atsma heeft opgemerkt.

Tegen de heer Depla die even afwezig is, zou ik willen zeggen dat als je gezamenlijk de conclusies onderschrijft dit de mogelijkheid onverlet laat over de aanbevelingen in gesprek te gaan. In de aanbevelingen heeft de commissie nadrukkelijk aangegeven dat het de voorkeur had. Dit biedt ruimte om het eventueel anders te doen.

Mevrouw Vietsch (CDA): Ik kan het niet nalaten daarop even in te gaan. Behalve de deskundigheid speelt voor ons de belangenvermenging mee. Nu zit er geen opdrachtgever in de raad van arbitrage. Dat vinden wij ook van belang.

De heer Slob (ChristenUnie): Dat is een goede aanvulling. Onpartijdigheid blijft voorop staan. Als wij die kunnen garanderen en daarover bij het kabinet geen twijfel bestaat, zou je erover kunnen praten de raad te verbreden en te proberen de raad van arbitrage op dat niveau te krijgen waarvan wij, terugkijkend naar het verleden, hebben gezegd dat dat niet altijd even goed is gegaan.

Ik kom te spreken over de professionalisering van de aanbesteding. Over de wenselijkheid van professionalisering van aanbestedende diensten is iedereen het wel eens, zo bleek ook tijdens het vorige debat. In dat debat hebben wij heel concreet de vraag aan de orde gesteld of het niet veel zinvoller zou zijn om in plaats van of naast een on line expertisecentrum over te gaan tot scholing van de verantwoordelijke ambtenaren. Immers, de kwetsbaarheid wordt veroorzaakt door kennisachterstand bij uitvoerende ambtelijke diensten. Ik vraag de minister van VROM, voordat hij overgaat tot het optuigen van een geheel nieuw kenniscentrum met alles wat daarbij hoort, te bezien of individuele scholing niet effectiever en misschien zelfs wel goedkoper is. Als het kenniscentrum er toch komt, zal de adviesrol zich naar onze mening voornamelijk moeten richten op de complexe en innovatieve aanbestedingen. De gewone kennis van aanbestedingen moet op de werkvloer aanwezig zijn. Is de minister dat met ons eens?

Het kabinet stelt voor, voortaan geen markteffecten te verwerken in de directieraming. Ik lees dat op pagina 17 van de kabinetsreactie. Wat is de achtergrond daarvan? Is dit een impliciete erkenning dat de prijzen waarmee de bouwdienst van Rijkswaterstaat tot nu toe rekende eigenlijk te hoog waren? Zoals uit de verhoren blijkt, geloofde mevrouw Netelenbos dit pepernotensprookje niet. In hoeverre zijn de ogen van het kabinet nu geopend, zo vraag ik de minister van Verkeer en Waterstaat? Het gaat daarbij natuurlijk om de geloofwaardigheid van de eigen ramingen van Rijkswaterstaat. Daarin werd immers gerekend met marktprijzen die te hoog waren als gevolg van kortingen die achter de schermen werden verleend. Welke gevolgen worden hieraan door de bouwdienst van Rijkswaterstaat inmiddels verbonden bij het opstellen van de ramingen?

Ik kom te spreken over de uitsluiting van bedrijven bij opdrachten. Het kabinet neemt de kritiek van de enquêtecommissie op de Wet BIBOB niet over. Er is volgens het kabinet geen sprake van strijdigheid met Europees recht en het instrumentarium voldoet volledig. Voor ons is dat een opluchting, want wij hebben wel met enige verbazing naar die kritiek van de enquêtecommissie gekeken, omdat de Wet BIBOB nog niet zo lang in werking was. Er komt geen landelijk register. De aanbestedende diensten moeten eerst zelf onderzoek plegen. De vraag is of de door het kabinet beschreven aanpak niet te veel werklast voor aanbestedende diensten op een lager overheidsniveau meebrengt. De VNG bekritiseert deze route in elk geval, omdat gemeenten dan eerst een voorziening moeten treffen. Andere collega's hebben daar ook op gewezen. Niet alle gemeenten hebben dezelfde capaciteit als de gemeente Amsterdam, waarop deze aanpak geënt is. Bovendien is het BIBOB-instrumentarium alleen bindend voor opdrachten boven de Europese aanbestedingsdrempel en daarmee onvoldoende krachtig voor gemeenten, aldus de VNG. Wij zijn wel enigszins gevoelig voor deze opmerkingen. Wij horen graag de reactie van het kabinet daarop.

Een volgend punt is het onderzoek naar de corruptie en de integriteitsschendingen. Ik citeer. Het kabinet is verheugd over de constatering dat er geen aanwijzingen zijn voor structurele integriteitsschendingen door ambtenaren. Einde citaat.

Er zit in mijn ogen nogal wat licht tussen deze gretige zinsnede en de meer gereserveerde uitspraken van mevrouw Vos. Ik heb haar er toen nog naar bevraagd. Zij gaf namens de commissie duidelijk aan dat in het kader van dit, beperkte, onderzoek niet is komen vast te staan dat er sprake is van structurele corruptie in Nederland, maar ook dat niet kan worden uitgesloten dat dit wel het geval is. Het is gewoon niet bekend. Het draagt dan ook niet bij aan het vertrouwen als het kabinet deze conclusie van de commissie zo naar zich toe haalt.

Toch zag het kabinet kennelijk aanleiding het integriteitbeleid aan te scherpen, en dat juicht mijn fractie toe. Wij worden op onze wenken bediend wat betreft de invoering van de ambtseed. Minder gelukkig zijn wij met de afhoudende reactie op onze suggestie om duidelijker te omschrijven in welke gevallen welk sanctiemiddel toepasselijk is. Natuurlijk kan een algemene lijst geen recht doen aan de complexe praktijk, waarbij context en situatie meewegen, maar het gaat ons erom, dat de disciplinerende en preventieve werking daarvan veel sterker zal zijn dan van "softere" instrumenten als voorlichting, interne coaching en "discussies". De werking daarvan kan nooit zo sterk zijn als die van de wetenschap welke straffen erop staan, dus dat er harde sancties kunnen volgen. Ik vraag hiervoor nogmaals aandacht bij het kabinet.

Tijdens de openbare verhoren werden individuele ambtenaren met naam en toenaam in verband gebracht met strafbare feiten. Het kabinet maakt hierover op pagina 28 een opmerking in de richting van de Tweede Kamer waarover ik graag nader een reactie hoor. Wordt de Kamer hier in feite aanbevolen om een enquêtecommissie te laten werken volgens het principe van hoor en wederhoor bij individuele verdachtmakingen? Zo ja, hoe verhoudt zich dat tot het strafrechtelijk onderzoek? Dit roept dus toch nog wat vragen op en vergt dat wij erover doordiscussiëren.

Ik kom bij het onderwerp toezicht, handhaving en controle en begin met de rol van Justitie. Allereerst ga ik in op het verkrijgen van de Bos-boekhouding. Van januari 1999 tot minimaal 16 november 1999 is het
OM er niet in geslaagd serieus gebruik te maken van het aanbod van de heer Bos om inzage in de schaduwboekhouding te geven, terwijl men tot dan toe nog niet van mening was dat de heer Bos zelf als verdachte zou kunnen worden aangemerkt. Waarom stelt het kabinet dat dit wél vanaf het begin het geval is geweest? Het openbaar ministerie heeft dus minstens elf maanden lang niet adequaat gereageerd op een uiterst waardevol aanbod. Ik ben het uitermate eens met de opvatting van het kabinet dat het uitgangspunt moet blijven dat een burger de overheid in beginsel zonder financiële vergoeding informatie verstrekt. Maar had een goed, menselijk gesprek met Bos, waarin zijn vertrouwen was gewonnen waardoor hij het gevoel had gekregen serieus behandeld te worden, niet meer wonderen kunnen verrichten dan maandenlange radiostilte en formeel gesteggel over een vergoeding? Het kabinet spreekt mondjesmaat uit dat de onderhandelingen "zeker in de beginfase" langer hebben geduurd dan gebruikelijk. De commissie stelt dat het handelen van het OM geen schoonheidsprijs verdient. Ik vraag de reactie van de minister van Justitie op dit oordeel.

De heer Slob (ChristenUnie): Voorzitter. Ik kom bij de transactie Schipholspoortunnel. Op basis van het relaas over de totstandkoming van de transactie in de Schipholspoortunnelzaak concludeert de commissie terecht dat er sprake was van ernstige miscommunicatie binnen het OM, in het bijzonder tussen het parket Haarlem en het college van procureurs-generaal. Deze miscommunicatie leidde tot de onwenselijke onomkeerbaarheid van de transactie, hetgeen het college van PG’s ertoe bracht, minister Korthals slechts "en marge" te informeren en niet te raadplegen. De nieuwe Aanwijzing schrijft voor dat transacties voortaan schriftelijk aan de minister worden voorgelegd, hetgeen uitsluit dat een minister slechts en marge wordt geïnformeerd. Dat is mooi, maar daarmee is de hele kwestie nog niet opgelost. Immers, in het onderhavige geval was de voorzitter van het college van PG’s van mening, dat de minister van Justitie op basis van de toenmalige Aanwijzing niet behoefde te worden geraadpleegd en dat hij derhalve niet formeel behoefde te worden geïnformeerd. Ik vraag de minister van Justitie of hij de mening van de enquêtecommissie deelt dat dit wel had moeten gebeuren. Welk vertrouwen heeft de minister dat hij en zijn opvolgers in de toekomst bij politiek gevoelige kwesties wél formeel worden geraadpleegd? Daaraan voeg ik nog een vraag over het verleden toe. Acht de minister de handelwijze van de voorzitter van het college van PG’s, de heer De Wijkerslooth, juist om de minister wel en marge in te lichten, maar niet formeel te informeren? Ik vind dat in elk geval een zinniger kwestie dan de vraag of de herinneringen van oud-minister Korthals beter bekend zijn bij diens SG dan bij hemzelf! Het is bekend dat die vraag aan de orde is geweest.

Bij mij is de indruk ontstaan dat het kabinet en het OM enerzijds en de enquêtecommissie anderzijds langs elkaar heen praten waar het gaat om de afweging tussen het publiek belang van de strafrechtelijke vervolging versus afhandeling via een transactie. De afhoudende kabinetsreactie lijkt ingegeven door dezelfde afwerende reactie die de heer De Wijkerslooth gaf in zijn verhoor, namelijk dat een strafzaak als een soort schandpaal zou worden gezien. In mijn begrip ging het de commissie er echter om dat door strafrechtelijke vervolging meer feiten en meer achtergronden boven tafel komen. Het gaat hen in deze aanbeveling niet om het schandpaaleffect, maar om het publieke belang dat gediend is bij dieper inzicht, bijvoorbeeld in het functioneren van de afspraken in de bouwwereld. Indien mijn lezing juist is, zou dit consequenties moeten hebben voor de kabinetsreactie. Graag een reactie derhalve.

Het OM maakt overigens volop gebruik van de media om de indruk weg te nemen als zou ze de strafbare feiten uit de schaduwboekhouding nog niet hebben opgepakt. Ik vraag de minister van Justitie aan de Kamer duidelijk te maken of het OM gebaat is bij de overige schaduwboekhoudingen. Wij hebben zelf in het licht daarvan in het debat met de commissie aangegeven dat, als het even mogelijk is, er volledige openbaarmaking moet komen. De Kamer kan zich nog uitspreken over zo'n besluit. Het OM staat onder de voortdurende druk om zich te voegen naar de prioriteiten van de politiek. Dat zijn er inmiddels zo veel dat de enig mogelijke weg om haar taken naar behoren uit te voeren, capaciteitsuitbreiding zou moeten zijn. Als dat mogelijk is, heeft dat ook onze voorkeur.

De NMa had alleen al op basis van de kennis van voorganger ECD, maar ook op basis van de signalen die ze kreeg, voldoende aanleiding om structuuronderzoek te doen naar onregelmatigheden in de bouwnijverheid. De NMa valt te verwijten dat hij zich bij voortduring verschool achter het gebrek aan capaciteit als gevolg van de ontheffingsverzoeken. Ook die inschattingsfout is immers verwijtbaar. 300 verwachte verzoeken per jaar werden er 1200, terwijl dit aantal op basis van ervaringen uit het buitenland had kunnen worden voorzien. De NMa kreeg in 1999 al inzage in delen van de Bos-schaduwboekhouding en beschikte over kopieën. Zij had dus zelfstandig onderzoek kunnen entameren zonder de discussie binnen OM over een geldvergoeding voor de tipgever af te wachten. DG Kist ging hierover niet in gesprek met de minister. Mevrouw Jorritsma vond dat niet raar, zo bleek uit de verhoren. Zij kwam ook niet verder dan de constatering dat het lang geduurd had voordat de NMa in actie kwam. Ze kon het zich allemaal niet goed meer herinneren hoe dat gegaan was.

Hetzelfde patroon zien we bij de weigering van Kist om onderzoek te verrichten naar onregelmatigheden bij de HSL-Zuid, ondanks het feit dat Verkeer en Waterstaat hier op hoog ambtelijk niveau op aan had gedrongen. En wij zien het gebrek aan reactie op een telefonische tip uit de installatiebranche. Daarom stel ik twee vragen aan de minister van Economische Zaken. Is het juist dat de DG NMa, terwijl hij beschikte over betrouwbare aanwijzingen over omvangrijke overtredingen van het mededingingsrecht in de bouwsector, besloot prioriteit te geven aan de afhandeling van ontheffingsverzoeken, daarmee kostbare directe en indirecte economische schade toebrengend aan de maatschappij? Vindt de staatssecretaris dat hij over een dergelijke, vrij ingrijpende beslissing moet worden geïnformeerd? Ik hoor uit zijn mond graag het oordeel dat mevrouw Jorritsma niet aan de enquêtecommissie wilde geven.

Ik wil niet de indruk gewekt hebben met alle kritiek op het functioneren van de overheidsorganen geen opmerkingen te hebben richting de bouwbedrijven. Integendeel. Ik verwijs in dit verband naar de tekst die ik heb uitgesproken in het debat met de commissie. Daarin stond dit met name centraal. Zelfreinigend vermogen en eigen verantwoordelijkheid van de sector staat of valt ook met goed functionerende interne controlemechanismen. Daarbij hoort behalve het toezicht door de raad van bestuur en de raad van commissarissen ook het accountantstoezicht.

Accountants hebben een vertrouwenscrisis te overwinnen na de vele incidenten die zich wereldwijd, maar ook nationaal, hebben voorgedaan. De wetgever kan daaraan bijdragen, bijvoorbeeld door de combinatie van controle op en verzorgen van de financiële administratie te verbieden. In dat licht vraag ik de regering op welke termijn de Kamer de gewijzigde accountantswetgeving kan tegemoet zien.

Het kabinet ziet af van nadere regelgeving over forensische werkzaamheden. Kan het kabinet een oordeel geven over de wenselijkheid van deze private speurneuzen, zoals de enquêtecommissie ze noemt? Verdragen deze activiteiten zich met publieke opsporingsactiviteiten van justitie?
Labels
Arie Slob
Bijdragen

« Terug

Reacties op 'Bijdrage debat Rapport Bouwnijverheid'

Geen berichten gevonden

Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.

Archief > 2003 > april