Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Voorzitter. Mijn gedachten over de zweeftrein zijn vandaag inderdaad weer een beetje veranderd, na mijn ervaring van vanochtend.
Het is opmerkelijk dat de media het vrijwel alleen over de Zuiderzeelijn hebben als zij berichten over de Tijdelijke Commissie Infrastructuurprojecten. Daarmee wordt tekort gedaan aan de betekenis van deze commissie onder leiding van collega Duivesteijn. Dat de fractie van de ChristenUnie het belang van deze commissie, die zich met veel meer bezighoudt dan alleen de Zuiderzeelijn, direct heeft onderkend, blijkt uit het feit dat mijn fractiegenoot Slob zitting heeft genomen in de commissie. Hij wist dat hij daarmee een zware wissel zou trekken op zijn agenda en die van onze kleine fractie, maar dat was het zeker waard.
Op zichzelf is het niet verbazingwekkend dat de fractie van de ChristenUnie veel waarde hecht aan gedegen onderzoek naar de besluitvorming over grote infrastructurele projecten en daarom instemde met de totstandkoming van de TCI. Bij mijn fractie leefde al geruime tijd de gedachte dat de Tweede Kamer steevast achter de feiten aan loopt als zij over grote infrastructuurprojecten spreekt. Een onderzoek dat tot doel heeft om de rol van de Kamer bij de besluitvorming en de controle te versterken, juicht mijn fractie dan ook van harte toe. Als de Kamer erin slaagt, die rol te versterken, kan dat ook een heilzame werking hebben op de bestaande politieke cultuur. Liefhebbers van het dualisme hebben tot nu toe bij debatten over grote projecten weinig te zoeken gehad. De TCI spreekt van strategisch monisme. Bij de hoorzitting zijn daarvan onthutsende voorbeelden gegeven.
Coalitiepartijen worden geacht voor een project te zijn; de oppositie meestal tegen. Dientengevolge worden geluiden vanuit de oppositie niet of nauwelijks gehoord. Mijn fractie heeft bij de Kamerdebatten over zowel de Betuweroute als de HSL-Zuid keer op keer ondervonden wat het is om zinvolle suggesties te doen of complete alternatieven aan te dragen, maar te moeten constateren dat die niet volwaardig worden beoordeeld. Als ik in dit kader de naam van mijn partijgenoot Stellingwerf noem, weet u waarover ik het heb.
De commissie-Duivesteijn heeft in ruim één jaar tijd veel werk verzet. Er is een indrukwekkende hoeveelheid informatie verzameld en verwerkt, maar qua omvang benadert het bij lange na niet het Betuweroutedossier. De commissieleden zullen dat vast niet als belediging opvatten. Ik complimenteer de commissie en haar staf met het eindproduct. Wij hebben niet alleen een zeer uitvoerig stuk geschiedschrijving over de gang van zaken rond de totstandkoming van de Betuweroute en HSL-Zuid, maar ook een rapport met aanbevelingen voor mogelijke verbeteringen. Deze aanbevelingen en concrete voorstellen bieden een prima handvat voor een inhoudelijk debat.
De TCI beschouwde het als haar belangrijkste taak om lessen te trekken uit de reconstructie van een tweetal grote projecten. De waarheidsvinding heeft niet centraal gestaan, zoals bij een parlementaire enquête, schrijft de commissie met zoveel woorden. Nu is het niet mijn bedoeling om een semantische discussie te voeren, maar de commissie heeft een uitgebreid feitenonderzoek verricht en talloze mensen verhoord. Er is dus aan waarheidsvinding gedaan. Een parlementaire enquête is bovendien toch niet alleen gericht op het vinden van een politieke zondebok, maar ook op het trekken van lessen?
Het onderzoeksrapport van de TCI lijkt vooral een intern werkdocument van de Tweede Kamer te zijn geworden. De aanbevelingen raken primair de werkwijze van de Tweede Kamer, al is bij een aantal aanbevelingen ook het kabinet rechtstreeks betrokken. Het is opvallend dat er geen minderheidsstandpunten in het rapport zijn opgenomen. Dat is ook uitzonderlijk, zeker omdat sommige voorstellen vrij verregaand zijn. Dat is een compliment aan de commissie waard.
Wij zijn met de TCI van mening dat de Tweede Kamer op een goede en geloofwaardige manier inhoud moet kunnen geven aan de rol die zij speelt op het gebied van politieke sturing en politieke controle. Bij het onderzoek van de TCI en bij alle andere onderzoeken en enquêtes, staat telkens de vraag centraal of de Kamer voldoende invulling heeft gegeven aan haar controlerende taak en ofde regering haar daar voldoende toe in staat heeft gesteld. Daarmee zitten wij direct in het hart van ons staatsrecht. In de deelrapporten is uitvoerig onderbouwd dat de Kamer over te weinig informatie over de Betuweroute en de HSL-Zuid beschikte om de voorstellen over de gehele linie weloverwogen te beoordelen. Ik vond in dit verband het beeld heel treffend van het Kamerlid als kleine zelfstandige tegenover het ministerie als multinational. Wij herkennen ons in de analyse dat bij de planologische kernbeslissing het probleem is ontstaan dat de Tweede Kamer in een te laat stadium een formele rol te spelen kreeg. Bij de Betuweroute was het zelfs zo dat de nut- en noodzaakfase zeer impliciet werd doorlopen en dat hierover geen herkenbaar besluit werd genomen.
Wij kunnen ons ook het nodige voorstellen bij de conclusie dat het ministerie van Verkeer en Waterstaat zich vereenzelvigde met het project en eenzijdig gericht was op het gerealiseerd krijgen van het project, zoals dat het ministerie voor ogen stond. Dit leidde tot een weinig open houding ten opzichte van andere meningen en oplossingen. Ook de beschrijving van de rol die sommige bewindspersonen hebben gespeeld in bijvoorbeeld het aansturen van de commissie-Hermans of van departementale accountants, is voor mijn fractie zeer herkenbaar. Als die zelfde bewindslieden nu nog in het zadel zaten, zouden zij wel een groot probleem hebben, denk ik.
De commissie streeft niet naar versterking van de rol van de Tweede Kamer over de hele linie. Zij bepleit bijvoorbeeld meer terughoudendheid van de Tweede Kamer in de uitvoeringsfase. Mijn fractie is er nog niet van overtuigd dat dit wenselijk zou zijn. Ik kan me voorstellen dat een brede afweging, voorafgaand aan het besluit om een project te starten, ertoe leidt dat de Kamer zich minder met de uitvoering ervan bemoeit, maar wij zijn er nog niet helemaal aan toe om dit als uitgangspunt te hanteren. Een aantal zaken kan ongetwijfeld worden verbeterd door aanpassingen in de kennis- en informatiestructuur, maar daarmee is de cultuur nog niet aangepast. Die illusie heeft de commissie ook niet, zoals in de schriftelijke ronde duidelijk gebleken is. Strategisch monisme is niet te voorkomen door de informatie-voorziening te verbeteren. Maar daarmee is ook niet alles gezegd; ik denk dat de commissie gelijk heeft als zij stelt dat een meer dualistische houding niet alleen een kwestie is van willen, maar ook van mogelijkheden. Als de Kamer te laat aan bod komt, is er het risico dat de besluitvorming ontaardt in een prestigestrijd en in monistisch gedrag.
Ik kom bij de aanbevelingen. Het uitgangspunt is dat de positie van de Tweede Kamer wordt versterkt. Dat onderschrijven wij van harte. De TCI stelt een fundamentele wijziging voor in de wijze waarop grote projecten tegen elkaar worden afgewogen en in de wijze waarop hierover besloten wordt. Er moet een aanwijsbaar moment komen waarop potentiële grote projecten tegen elkaar worden afgewogen. Een in het oog springend voorstel is dat van een evenwichtiger rolverdeling tussen de verschillende bewindspersonen. Daarbij moet een zwaarder accent worden gegeven aan de ruimtelijke afweging. Een direct gevolg hiervan is een opwaardering van de positie van de minister van VROM. Die heeft, als het aan de commissie ligt, het voortouw bij het opstellen van de structuurvisie. Dit betekent nogal wat, gelet op het feit dat de structuurvisie de plaats van de PKB moet innemen. Mijn fractie kan deze lijn goed volgen. Het betekent wel dat de minister van Verkeer en Waterstaat een stapje opzij moet doen ten faveure van de minister van VROM. Deelt de TCI deze analyse?
Ik heb er nog geen afgewogen oordeel over of de hiermee samenhangende voorgestelde wijzigingen van de Wet Fonds Economische Structuurversterking in alle opzichten de toets der kritiek kunnen doorstaan, maar op het eerste gezicht lijkt ons dit een heel werkbaar model. De commissie doet op dit punt tamelijk revolutionaire voorstellen. Het zal in het licht van wat ik zojuist zei, geen verbazing wekken dat wij de gedachte steunen om Economische Zaken en VROM de primaire verantwoordelijkheid te geven voor de selectie van grote ruimtelijke economische projecten en voor de toewijzing van gelden daarvoor. Wij willen de proeve van een initiatiefwetsvoorstel in bijlage 2 van het hoofdrapport in elk geval zeer wel-willend beoordelen. De regering geeft trouwens in de beantwoording op de vragen aan dat zij positiefstaat tegenover een aantal belangrijke elementen van de TCI-aanbevelingen, maar wie de regievoering bij de structuurvisie zou moeten hebben, laat zij in het midden. De vraag wat de regering vindt van een grotere rol voor VROM, blijft dan ook onbeantwoord.
Mijn fractie steunt de aanbeveling op dit punt graag en ik neem aan dat wij hierop in het debat met de regering nog uitgebreid terug zullen komen.
De commissie stelt voor, de bestaande Procedureregeling Grote Projecten een meer bindend karakter te geven. Het voorgestelde Protocol Procedure- en Informatieregeling Grote Projecten zou moeten leiden tot een versterking van de positie van de Tweede Kamer. Hier zet ik enige vraagtekens bij. Zo zie ik weinig meerwaarde in de gedachte, de Kamer in staat te stellen om in iedere fase van een project nadere informatie-eisen te formuleren. Dit recht heeft de Kamer nu toch al? Wij verwachten meer van het voorstel dat een groot project uitsluitend op basis van een door de Tweede Kamer te nemen besluit kan doorstromen van de initia-tieffase naar de uitwerkingsfase en van de uitwerkingsfase naar de uitvoeringsfase. Er zal in de praktijk moeten blijken of dit model een einde maakt aan de nadelen die de bestaande regeling ook al heeft, te weten een overkill aan informatie en te veel binding aan het kabi-netsvoorstel. De Kamer kan zo veel informatie krijgen dat hoofd- en bijzaken nauwelijks meer te onderscheiden zijn. En nauwe betrokkenheid kan ertoe leiden dat de Kamer zich te veel aan diverse stappen in de besluitvorming committeert, zodat controle van de regering wordt belemmerd. Zullen de nieuwe organen, zoals de rapporteur grote projecten, het parle-mentair kennis- en controlecentrum en de Commissie voor rijksuitgaven en grote projecten, deze nadelen wegnemen? Graag een uitgebreide reactie van de commissie hierop. Wat vindt de commissie van de gedachte dat het eigenlijk een ongeschreven wet zou moeten zijn dat een besluit tot realisatie van een groot project een zeer breed draagvlak in het parlement moet heb-ben, en belangrijk meer steun dan alleen die van de coalitie? Deze ongeschreven regel kennen we bijvoorbeeld ook bij de uitzending van militairen. Er zijn plannen om deze code verder te ontwikkelen.
De voorstellen met betrekking tot het Parlementair kennis- en controlecentrum spreken mijn fractie aan. De commissie heeft zelf ook oog voor de risico's in de sfeer van bureaucratisering en inflexibiliteit. Over de omvang van het centrum laat de commissie zich niet uit. Het moet een hoogwaardige, maar flexibele eenheid worden. Dat lijkt ons een goed uitgangspunt, al dringt de vraag zich op ofdit niet zal leiden tot een vrij fors beroep op externe onderzoekscapaciteit, om voldoende countervailing power te ontwikkelen. Is de commissie daar niet beducht voor? Los hiervan moeten we geen overspannen verwachtingen hebben van de betekenis van dit centrum. We mogen misschien rekenen op meer vakinhoudelijk tegenwicht, maar een Tweede Kamer zal nooit kunnen beschikken over een apparaat met een vergelijkbare omvang als die van een ministerie.
Voor wat betreft de taakverdeling tussen de rapporteur grote projecten en de Commissie voor rijksuitgaven en grote projecten rijst bij ons de vraag of precies duidelijk is hoe die is geregeld. Ik lees in de stukken dat beide wat extra's moeten brengen op het terrein van proce-durele kennis omtrent grote projecten. Hoe voorkomen we overlap? Heeft de commissie dat scherp ofmoet dat zich in de praktijk uitkristalliseren? Het voorstel om de contacten tussen Kamerleden en rijksambtenaren te normaliseren, onderschrijven wij uiteraard van harte. Een belangrijk aandachtspunt betreft de consequenties die dit heeft voor de ministeriële verant-woordelijkheid. Maar uitgaande van het gegeven dat het om puur feitelijke informatie gaat, is het goed te regelen. Overigens lukt het ook mijn fractie af en toe best feitelijke informatie bij individuele ambtenaren los te krijgen, maar het zou mooi zijn als duidelijk wordt uitgesproken dat het mogelijk moet zijn.
Terecht heeft de commissie de vraag opgeworpen of de informatieplicht, zoals die is vastgelegd in artikel 68 van onze Grondwet, voldoende is. De commissie legt ons de vraag voor: moeten we niet expliciet een actieve informatieplicht van de zijde van de regering aan het parlement opnemen in de Grondwet? Het lijkt ons een uitstekend idee om dat eens nader te onderzoeken. Het is een te vergaand voorstel om hiertegen direct ja of nee te zeggen, maar de gedachte is een verder onderzoek waard.
De TCI heeft ook het nodige op papier gezet over publiek-private samenwerking (PPS). Natuurlijk zal per project moeten worden afgewogen welk type private betrokkenheid wenselijk is op welk moment. Het zal niet meevallen daarvoor objectieve criteria te ontwikkelen. Acht de commissie het denkbaar dat het bedrijfsleven in een zeer vroeg stadium wordt ingeschakeld, om zijn mening te geven over de mogelijke oplossing van een door de overheid geformuleerd probleem? Wij zouden die mogelijkheid graag wat meer de ruimte willen geven, omdat het bedrijfsleven soms met een onverwachte, integrale en efficiënte oplossing kan komen, waaraan de overheid nog niet had gedacht. Uiteraard blijft hierbij altijd uit-gangspunt dat de overheid verantwoordelijk is voor de inrichting van de publieke ruimte. Ik vat de betreffende aanbeveling van de commissie op als een uitnodiging aan het adres van de regering om wat meer vaart te zetten achter de beleidsvorming op dit punt.
De commissie spreekt nog de wens uit dat de uitvoering van grote projecten in tijd meer gespreid zou moeten worden. Natuurlijk heeft dat als voordeel dat de beschikbare capaciteit en expertise beter kan worden beheerst, maar ik vraag me afofdat wel reëel is. Is zoiets te sturen? Is het denkbaar dat we zeggen: leg die ene grote spoorverbinding maar aan, als dat andere bijzonder waardevolle project dan maar even in de ijskast verdwijnt? Natuurlijk heeft gelijktijdige realisatie van projecten nadelen, maar deze benadering lijkt mijn fractie iets te rigide. Graag een reactie daarop.
De TCI heeft in mei vorig jaar besloten haar toetsingskader los te laten op de Zuiderzeelijn. Mijn fractie vindt het goed dat dit kader is beproefd op een project dat nog in de steigers staat. Als de commissie het zou hebben nagelaten, zou het haar ongetwijfeld voor de voeten zijn geworpen. Mij is na lezing van de stukken nog niet helder op grond van welke criteria nu is gekozen voor dít project. Uit de beantwoording van de Kamervragen leid ik afdat die keuze eigenlijk min of meer willekeurig is geweest en dat eigenlijk net zo goed de keus op de IJzeren Rijn ofProject Mainport Rotterdam had kunnen vallen. Voor deze projecten is in elk geval eenzelfde soort exercitie mogelijk. De leden van de commissie hebben wel zo veel politiek gevoel dat zij er zeker van konden zijn dat zij met de keuze voor de Zuiderzeelijn de nodige publiciteit zouden halen. Het was voorspelbaar dat bij dit gevoelige dossier elke bewe-ging in een andere richting dan vooruit door de pers zou worden uitgelegd als het om zeep helpen van de Zuiderzeelijn. Op zich zijn de uitspraken in het deelrapport genuanceerd en zeker goed onderbouwd. De commissie heeft overtuigend aangetoond dat in de Tweede Kamer een aparte discussie over nut en noodzaak achterwege is gebleven.
De Stuurgroep Zuiderzeelijn doet bij monde van de heer Alders in een brief van 28 februari 2005 de suggestie om de geplande prijsvraag toch te laten doorgaan. In de beantwoording van de Kamervragen heeft de commissie gesteld dat het niet verstandig is in dit stadium te beginnen met de prijsvraag. De crux zit in de vraag welke consequenties deze prijsvraag zal hebben voor het project. De vraag is ofmet het uitschrijven van de prijsvraag een onomkeerbaar proces in werking wordt gezet. De heer Alders zegt dat dit niet het geval is en de commissie bestrijdt dit ook niet. ''Maar'', zegt de commissie, ''er zal na afloop van de prijsvraag nog wel een go-no-go moment zijn.'' Toch raadt de commissie de stap af, omdat de start van de aanbesteding met een prijsvraag niet zonder financiële consequenties is. In de beantwoording wordt verwezen naar Metro-Rapid in het Rhein-Ruhrgebied, die tot het no-go besluit ruim 54 mln euro heeft gekost. Ik vraag de commissie ofde vergelijking met dit project onontkoombaar is. Welke financiële claims hebben wij te verwachten van partijen die zouden meedoen aan een prijsvraag als het project niet doorgaat? Is het niet mogelijk om een prijsvraag zodanig uit te schrijven dat grote financiële risico's worden afgedekt?
Los van dit alles breng ik nog een ander aspect onder de aandacht. Is in dit kader niet ook de betrouwbaarheid van de rijksoverheid in het geding? Bij allerlei betrokkenen zijn verwachtingen gewekt. Er liggen geen harde toezeggingen aan het Noorden, maar toch hebben bijna alle betrokken overheden jarenlang rekening gehouden met de komst van de Zuiderzeelijn. In de begrotingen is geld gereserveerd, in bestemmingsplannen is ruimte gereserveerd. Er zijn verwachtingen gewekt en er is 2,73 mld euro gereserveerd. Hoe zwaar weegt dat aspect? Ik vraag de commissie een reactie hierop.
Wanneer het mogelijk zou zijn een prijsvraag uit te schrijven, komen dan met de resultaten daarvan niet alle gegevens op tafel? In zo'n situatie kan een Kamer die de rug recht houdt, rekening houden met alle maatschappelijke en financiële kosten en baten en een afgewogen beslissing nemen. Met zo'n gang van zaken zou recht worden gedaan aan gewekte verwachtingen. Ik vraag hierop een reactie.
Mevrouw Gerkens (SP): Een van de spiegels die de commissie ons probeert voor te houden, is dat wij niet op basis van gewekte verwachtingen moeten doorgaan met de rijdende trein. Mevrouw Huizinga zegt in haar pleidooi dat wij allerlei verwachtingen hebben gewekt en dat wij niet zomaar ''nee'' kunnen zeggen.
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Nee, ik zeg niet dat wij allerhande verwachtingen hebben gewekt en dat wij niet zomaar ''nee'' kunnen zeggen. Ik leg de commissie voor te reageren op de gedachtegang, die bij mij ook boven komt, of men niet moet zoeken naar een manier om recht te doen aan een proces dat loopt. De Zuiderzeelijn is geen nieuw project. Bij een nieuw project kan men alles precies doen zoals is voorgesteld en kan men al deze stappen nemen. De Zuiderzeelijn is een project dat al jaren loopt. Men heeft te maken met de feitelijke werkelijkheid.
Ik vraag mij af of het niet meer recht doet aan de ontstane situatie om wel een duidelijk go-no-go moment in te bouwen. Dat moment moet er zijn, maar na een prijsvraag waarbij echt alle cijfers op tafel liggen en ook het financiële beeld duidelijk is. Daarom zeg ik dat de Kamer wel de rug recht moet houden.
Mevrouw Gerkens (SP): De andere kant van het verhaal is dat men zegt dit te doen op basis van gewekte verwachtingen en dat het goed is te proberen aan de verwachtingen tege-moet te komen. Dit begrijp ik uit het betoog van mevrouw Huizinga. Als men inziet dat er andere geluiden zijn, is het naar mijn mening goed het politieke lefte hebben om te zeggen dat sprake is van voortschrijdend inzicht. Zelfs de prijsvraag is op dit moment nogal opportuun, dus laten wij een pas op de plaats maken en eerst bezien waar wij staan ondanks de gewekte verwachtingen. Volgens mij wekt men meer verwachtingen als men ook nog de prijsvraag houdt.
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Ik denk niet dat je het zo moet stellen. Je hebt in dit kader ook te maken met het aspect van een betrouwbare overheid. Aangezien jarenlang duidelijke verwachtingen zijn gewekt en gemeenten met een paar duizend inwoners jarenlang bezig zijn en geld reserveren in de begroting en de bestemmingsplannen en daar rekening mee houden, moet je overwegen ofje daaraan recht kunt doen door een moment te creëren waarop alles op tafel ligt en waarop de maatschappelijke en financiële kosten en baten af kunnen worden gewogen. Daarbij moet dan duidelijk de mogelijkheid worden ingebouwd dat je als Kamer alsnog ''nee'' zegt. Dan heb je volgens mij ook recht gedaan aan de verwachtingen die je bij de lagere overheden hebt gewekt. Er is sprake van een spanningsveld. Wij beginnen als het om de Zuiderzeelijn gaat niet op nul. Daar moeten wij ons rekenschap van geven. Het kan niet zo zijn dat wij nu net doen ofeen jarenlange geschiedenis niet heeft bestaan. Dan doe je geen recht aan de maatschappij.
De heer Van Hijum (CDA): U heeft een aantal scherpe vragen gesteld als het gaat om de mate waarin de prijsvraag een onomkeerbaar proces is. Ik ben benieuwd naar het antwoord van de commissie op die vraag. Ik worstel zelf met de vraag hoe die constatering zich verhoudt tot uw eerdere constatering dat ook de nut en noodzaakdiscussie over de Zuiderzeelijn nog niet volledig is gevoerd. Hoe kunnen die twee processen met elkaar in overeenstemming worden gebracht?
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Dat is een lastig probleem. Wij hebben namelijk te maken met een geschiedenis die gelopen is en met gewekte verwachtingen bij overheden, waar je, als je een betrouwbare overheid wilt zijn, niet zo maar een streep door kunt zetten. Tegelijkertijd moet je zeker zijn dat bij de besluiten die je neemt ook recht wordt gedaan aan de nut en noodzaak van de projecten. Ik denk dus dat wij in dit geval, omdat het hier gaat om een project dat al loopt, die nut en noodzaakdiscussie zouden moeten betrekken bij het moment van go ofno go na zo'n prijsvraag, als alles op tafel ligt. Mijn vraag aan de commissie is of dat mogelijk zou zijn.
De heer Duyvendak (GroenLinks): U maakt een afweging tussen gewekte verwachtingen enerzijds en de nog niet volledig gevoerde nut en noodzaakdiscussie anderzijds. Wij zouden het ook praktischer kunnen benaderen. Is het nu voor een particuliere firma niet vol-strekt onmogelijk om mee te dingen in zo'n prijsvraag? Wat weten wij eigenlijk van die lijn? Wij weten niet in welke mate Almere gaat groeien. Wij weten niet hoe Schiphol ontsloten moet worden. Wij weten absoluut niet hoe de Vogel- en Habitatrichtlijn uitwerkt en hoeveel tunnels er moeten komen. Er is dan toch nog helemaal geen reëel ontwerp te maken? Het is dan toch veel te vroeg?
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Ik ben dat niet met u eens. Ik denk dat het wel mogelijk zal zijn om nu de volgende stap te zetten.
De heer Van As (LPF): Begrijp ik goed dat uw fractie die kant op wil? U spreekt over gewekte verwachtingen en dergelijke, maar u realiseert zich toch wel dat hier geldt beter ten halve gekeerd, dan ten hele gedwaald? Het zou uitermate dom zijn om deze misinvestering door te zetten. Het staat in wezen ook op gespannen voet met de speech die u hiervoor heeft gehouden. Ik kan mij nog wel een aantal dingen herinneren waarin de ChristenUnie andersom redeneerde als het gaat om een betrouwbare overheid.
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Dat laatste laat ik voor uw rekening. Ik kan mij daar weinig bij voorstellen. Ik zal wel op uw eerste opmerking ingaan. Ik zoek naar een weg, waarbij je recht doet aan een proces dat al jaren loopt. Ik worstel ermee dat de Zuiderzeelijn een project is dat al loopt en waar veel overheden al jaren mee bezig zijn. Je kunt niet net doen alsof dit een nieuw project is waar wij nu mee beginnen. Ik zoek naar een weg waarbij sprake is van een betrouwbare overheid en waarbij een goede afweging wordt gemaakt over grote infrastructurele projecten. Ik heb de commissie hierover een vraag voor-gelegd waar ik graag een antwoord op krijg. Naar aanleiding daarvan zal ik in tweede termijn vertellen hoe mijn fractie daar precies in staat.
De heer Van As (LPF): Het is toch te gek voor woorden dat u op basis van die argumentatie vindt dat die trein door moet blijven rijden? Wij kunnen toch met open ogen zien dat het de verkeerde kant opgaat? Hebt u dan helemaal niets geleerd?
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Die trein rijdt nog niet. Dat is het punt juist. Het gaat erom ofdie trein gaat rijden of niet. Mijn punt is dat de nut- en noodzaakdis-cussie niet voldoende is gevoerd. Dat betekent echter niet dat daarmee het antwoord is gege-ven dat nut en noodzaak er niet zijn. Ik wil niet vooruitlopen op discussies die nog gevoerd moeten worden.
De heer Hofstra (VVD): Ik vind de redenering van mevrouw Huizinga ontzettend interessant. Ik zit ook op die lijn. Als ik haar goed begrijp, zegt zij dat voordat er überhaupt een besluit genomen kan worden, eerst bekend moet zijn wat de markt aanbiedt. Er zijn nu alleen maar grenzen getrokken. Ik heb van haar begrepen dat zij vindt dat wij alle ruimte houden om in een aantal stadia ''nee'' te zeggen.
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Precies. Ik wil graag alle gegevens op tafel en dan een afweging maken, maar dan wel met een Kamer die bereid is de rug recht te houden wanneer zij tot de conclusie komt dat het geen haalbare kaart is.
De heer Van der Ham (D66): Ik begrijp uw redenering wel. Toch wil ik graag één uitgangspunt van u horen. Staat u nog steeds achter de belofte die ook door uw fractie is gedaan dat er een snelle verbinding, in welke vorm dan ook, naar het Noorden komt? Of neemt u die stelling opnieuw in overweging?
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Ik heb de indruk dat de nut- en noodzaakdiscussie gaat over het hele terrein van een snelle verbinding. Mijns inziens zal bij ieder project die nut- en noodzaakdiscussie voorop moeten staan.
De heer Van der Ham (D66): U zet dus de belofte die aan het Noorden gedaan is even op de reservebank tot nader order?
Mevrouw Huizinga-Heringa (ChristenUnie): Die belofte zet ik niet op de reserve-bank. Die belofte nemen wij serieus. Mochten wij onverhoopt tot de conclusie komen dat het geen haalbare kaart is, nadat wij alles op een rijtje hebben gekregen, dan zullen wij daarop terug moeten komen. Maar dat is een kwestie van voortschrijdend inzicht.
Voorzitter. Ik heb namens mijn fractie gereageerd op de aanbevelingen van de commissie en mijn grote waardering uitgesproken voor het werk van deze commissie. Het rapport heeft ons geleerd dat wij, de Kamer, zullen moeten werken aan een cultuuromslag van strate-gisch monisme naar democratisch dualisme. Voor zo’n cultuuromslag zijn geen regels op te stellen, maar de aanbevelingen van de commissie kunnen ons daar wel behulpzaam bij zijn.
Reacties op 'Bijdrage debat Rapport Tijdelijke Commissie Onderzoek Infrastructuurprojecten'
Geen berichten gevonden
Log in om te kunnen reageren op nieuwsberichten.